| |
| |
| |
2
Na dien stralenden herfstdag scheen de zomer voorgoed te zijn heengevaren, althans 't weer versomberde meer en meer en weldra vonden de leden der club hun paradijs ontheisterd, met dikke, blauwe sluiers tusschen de nat-glimmende boomen en met natte, dichte, bruine bladermassa's op den grond. Dan liepen ze in hun capes gedoken zwijgend langs de paden en een doffe beklemming viel op hun jonge, frissche zielen. Toch lieten ze hun wandelingen niet; dat was zoo altijd de gewoonte geweest en vaak hingen er tien blauwe capes te drogen in de drie woningen der leden. De moeders hadden allang opgegeven, zich ongerust te maken. Bovendien, als ze niet uitgingen, dan vermaakten ze zich op den zolder van 't huis op de Kerkhoflaan, en 't gevaar hier van builen oploopen, van de trappen rollen, een gat in 't hoofd vallen bij 't slingeraap-spelen, werd veel zwaarder door de moeders geteld, dan 't gevaar van kouvatten daarginds. Zoo trok de stoet iederen Woensdag en Zaterdagmiddag weer uit, in den fijnen, dichten motregen soms, of in beklemmende zoele herfstdampen; de jongeren, omdat ze 't zoo gewend waren en ook zóó wel spelen konden, als ze maar eenmaal aan den gang waren, Jo en Wanda, om een vreemd geheimzinnig genot te ondervinden, waarvan ze zichzelf geen rekenschap konden geven. Ze dwaalden graag rond in die sombere beklemming; ze droomden graag tusschen die blauwe sluiers, die zich telkens dichter
| |
| |
bij hen bevonden, als slopen ze zachtjes nader, om hen er langzaam in te wikkelen. Wanda ondervond er hetzelfde gevoel als bij het lezen van een oud sprookjesboek, oneindig boeiend en toch ook akelig geheimzinnig.
Het weer bleef lang 't zelfde, dof, somber, mistig. Zoo naderden de dagen, die zij niets anders wilden hebben dan dof en mistig, de St.-Nicolaastijd. Niet waar? Als 't op straat zoo'n beetje huiverig is, dan verlang je des te meer naar 't oogenblik, waarop je allen zoo gezellig om de tafel zult zitten, wachtend op alles wat komen zal!
Op den Woensdagmiddag dan, vóór den Vrijdag van 't feest zelf, gingen Wanda, Jo, Pius, Max en Lydia gezamenlijk de stad in, hun hoofden vol plannen en zwaar van de commissiën, die de kleine leden der Club hun hadden opgedragen. Allen wenschten wel, dat hun beurzen zoo goed waren voorzien van geld als hun hersens van plannen, maar daar was nog in geen jaren denken aan, temeer daar hun plannen steeds een zevenmijlslaarsstap vooruitdeden, wanneer 't hun beurs gegund werd een gewonen stap te vorderen.
Jo en Wanda waren steeds 't best voorzien. Wanda, omdat ze 't meeste zakgeld had, en Jo, omdat hij 't zuinigste was.
Zij kwamen dus met 't minste hoofdbreken klaar voor hun deel, en broederlijk en zusterlijk hadden ze de anderen wel eens aangeboden, samen met hen te doen, waarbij ze dan 't grootste aandeel natuurlijk voor zich zouden nemen, maar de broers gaven steeds een antwoord als Max verleden jaar: dat hij zijn moeder liever een sleutelring alléén, dan een nikkelen trekpot met zijn beiden gaf.
En zoo lieten Jo en Wanda hen nu maar tobben, wat de geldzaken betrof; op hun raad en hulp bij keuze konden ze echter nog steeds rekenen.
't Gezelschap liep voort, zoo vlug 't vorderen kon op straten, die een duim dik met taaie en halfdroge modder bedekt waren en wel graag één stap terug wilden geven van de twee, die onze luidjes er opzetten. Maar ze vorderden toch en onverschillig langs de kunstuitstallingen in 't Noordeinde gaande, die: ‘toch geen spek voor hun
| |
| |
bek’ waren - zoo beweerde Pius - hielden ze met een juichkreet stil voor den pas geopenden orientalischen winkel van Baraké, in het Noordeinde: Oostersche pracht en toch bruikbaar, of liever betaalbaar, voor Westersche beurzen. Pius en Max schoten af op een klein armbandje van gesneden reukhout, dat één, zegge één dubbeltje kostte en Max commandeerde: ‘Lydia, opgemarcheerd!’ Lydia voldeed aan dit bekende bevel, dat op den boodschappenmiddag nog wel vaker zou weerklinken, met een haast, grooter dan ze ooit betoonde, als haar broeders haar iets bevolen. Maar ze zag nu dadelijk in, dat 't voor haar bestwil was.
‘Ik heb 't het eerst gezien,’ zei Pius, ‘dus ik ga 't koopen.’ ‘Ik zag 't tegelijk,’ beweerde Max, ‘en 't is mijn zus.’
Jo, die met Wanda had staan overleggen, ging hun voorbij en stapte den winkel binnen. Even daarna kwam hij terug met een klein pakje en een geparfumeerden opslag aan zijn jekker, een vriendelijkheid, die de koopman hem bewezen had als dank voor de klandizie, en die hem nog veertien dagen later ongenaakbaar maakte voor al wie niet van parfum hield.
‘Wat heb je daar?’ vroegen Max en Pius tegelijk.
‘Een reukarmbandje voor Ly!’ zei Jo, die van hun geheele gesprek niets gehoord had.
De jongens keken even beteuterd; toen schaterde Pius 't uit en Max reciteerde met een grafstem: ‘Als twee honden vechten om een been,’ maar hij werd gestoord door Lydia's smeekbede: ‘Mag ik weer terugkomen?’
De winkel van Baraké had nog zooveel aanlokkelijks voor hen, dat ze voorloopig aan geen weggaan dachten en weldra klonk 't: ‘Wanda, afgemarcheerd!’
Nu zocht Wanda haar heil bij Krul voor het raam en trachtte te watertanden bij 't zien van een roomtaart, blankgeel, wat haar echter niet gelukte, daar haar te binnen schoot, hoe ze eens roomtaart had tegengegeten. Bij deze herinnering werd 't aanzien van dit koekbakkers-pronkstuk zóó hinderlijk, dat ze met den rug naar den winkel ging staan en den menschenstroom bekeek, die haar voorbij ging.
| |
| |
Pius was in dien tijd in 't onbetwist bezit gekomen van een penhouder voor Wanda - acht centen, verbeeld je! - en een geparfumeerde slip van zijn das. Wanda mocht dus terugkomen.
Het gezelschap zette zich weer in beweging en wandelde de Hoogstraat in.
Daar kocht Wanda voor haar moeder speldjes met mooie knopjes, om op 't speldekussen te steken, dat ze voor haar gemaakt had. Toen trokken ze door naar de Passage en hier kon 't inslaan eerst goed beginnen. Bij een kleinen winkel vóórin commandeerde Wanda: ‘Alle jongens opgemarcheerd!’ en de jongens vertrokken zeer gehoorzaam in de richting van een galanteriewinkel, waar Jo voor Wanda een ring kocht, verguld, met blauwe steenen, om den strik van haar das te omsluiten, en Max een speld met een doodshoofdje, om op dezelfde das te steken. ‘Dan griezelt ze meteen nog eens!’ meende hij en bleef onverzettelijk, toen Jo hem op andere gedachten wilde brengen. Misschien, dat zijn beursje hem zoo koppig deed zijn - 't speldje kostte vijf cents.
Lydia en Wanda waren samen 't kleine winkeltje binnengegaan. Wanda kocht voor ieder der jongens een klein gipsen borstbeeldje van Napoleon, terwijl Lydia er voor elk een dito van de koningin bijkocht en zij verheugden zich zeer, dat ze voor dertig cent te zamen waren klaar gekomen.
Zoo trok de stoet verder, de winkels plunderend, wat 't kleine, goedkoope goed betrof: een tandenstoker voor Papa Verhoeven en voor Papa van Wouden; een beenen naaldenkoker voor Mama Verhoeven en voor Mama Van Wouden.
Na twee uur drentelens bereikten ze, beladen met klein ‘gesnor’, de Groote Markt, waar wel eens St.-Nicolaasverrassingen te koop zijn, die de meest bescheiden beurzen kunnen bekostigen.
Met een wilden juichkreet stormde de bende los op een klein stalletje, vlak bij 't hoekje van de Vlamingstraat, waar een oud vrouwtje achter zat, dat haastig opstond, toen ze 't woeste troepje zag naderen en haar handen beschermend over de koopwaar uitstrekte: kleine ‘dod- | |
| |
derige’ glazen lampjes zoo groot als een pink, met roode vloeistof gevuld, om den vorm beter te doen uitkomen. ‘Vijf cent, meneertjes! vijf cent, jongejuffrouwtjes!’
Lieve deugd, dat was geen geld! Ze voorzagen er zich ieder van twee, één als bijcadeautje, voor den een of ander thuis, één voor henzelf. Daar ze ze echter niet ingepakt konden krijgen (zóó chic is 't ook op de Markt niet) en
daar ze de lampjes niet stooten mochten, want ze waren zóó bros, en ze niet anders dan rechtop durfden dragen, omdat misschien 't propje eruit kon schieten, dat de vloeistof tegenhield, waren ze wel genoodzaakt hun verdere pakkage in buizen, jekkers en mantels te doen verdwijnen, en blijmoedig met in iedere hand een lampje, de stad weer in te trekken.
Wanda en Pius stelden wel voor, naar hun huis te gaan,
| |
| |
en daar een betere bagageverdeeling uit te voeren, maar daar kwam nu nog niets van in; de jongens hadden schik in hun zonderlinge bagage.
Zoo trokken ze dan de Vlamingstraat weer in, verlicht door een rij van tien lampjes. Max herinnerde zich de ui van Diogenes en hij hield zijn lamp bij 't oor van een grooten hond en bromde: ‘Ik zoek menschen!’
‘De lichtstoet in Antwerpen is er niets bij geweest!’ beweerde Pius.
Achter hen schokte opeens een wagen met luiden smak op 't asphalt. Ly en Pius vlogen terzij op het trottoir; hun lampjes stootten tegen elkaar aan en ze hielden niets dan wat schilferig glas of mica tusschen de vingers, terwijl de roode vloeistof erlangs druppelde en een vlek maakte op Lydia's rokje.
De twee werkjongens, die hen met opzet hadden doen schrikken door den wagen zoo hard neer te smakken, lachten luid om de twee kinderen, zoo verwezen keken ze elkaar aan en zoo hoog hieven zij de linkerhand met 't gespaarde lampje.
Zij waren dus nog slechts door acht lampjes verlicht, toen ze bij Varenkamp binnentraden om een ons dropjes voor Eddy te koopen.
Een Scheveningsche vrouw zag de acht lampen achter elkaar binnenkomen en lachte luid.
‘Ook al van die dotjes 'ekocht, mijn schatjes!’ riep ze. ‘Ja, ja, ze zitten hier ook, twee, voor den schoorsteen.’
Ze zette de zware karabies op de toonbank, harder dan wel voor de twee dotjes, bestemd voor haar schoorsteen, dienstig was; want Wanda wees proestend op roode druppeltjes, die zich door 't riet der mand heen een weg baanden.
‘Wel heeremijntijd!’ riep de vischvrouw uit, Wanda's vinger volgend: ‘heb ik ze toch zoo voorzichtig neergelegd!’
De karabies opende zich krakend; één voor één werden de pakjes, zakken enz. er uitgedolven en op de toonbank neergelegd, waarbij de kinderen zóó oplettend toekeken, dat ze hun beurt om geholpen te worden, glad voorbij lieten gaan.
| |
| |
Fijn gruis onder in de mand; van lampjes geen spoor meer.
‘Hé,’ riep 't vrouwtje op een toon van oprechte teleurstelling. ‘Ik dacht nog zoo: kom, 't is wel ereis aardig, zoo'n paar dingsigheidjes!’
‘Ga maar gauw terug naar de markt,’ raadde Wanda, ‘daar zijn er nog genoeg.’
‘Ik heb geen tijd, lief wichtje, strakkies rijdt de wagen, waar ik met mee mot.’ En ze pakte met zóó'n teleurgesteld gezicht haar karabies weer in, dat Jo en Wanda elkander veelbeteekenend aankeken, knikten, en tegelijk een potsierlijke buiging voor de vrouw makend, haar ieder een lampje aanboden, terwijl Wanda plechtig zei: ‘Zoo ge u dan van ons licht wilt bedienen, zal het ons zeer aangenaam zijn.’
‘Wel heeremijntijd!’ riep de vrouw nu blij verrast uit. Maar daar ze in gedachten de zweep al hoorde klappen van den voerman, waar ze met mee moest, maakte ze geen wissewasjes, doch pakte de lampjes aan, wikkelde ze in een wollen doek en legde ze bovenop in de karabies, terwijl ze ratelde: ‘Engelen zijn jullie! Dotten ben je! Als je ooit op Schevening komt, mot je in de Ankerstraat zijn bij vrouw Pronk. Pannekoeken bakken zal ik voor jullie! Eet nou dàt maar vast op!’ En ze trok een zak zoo haastig uit de mand, dat de lampjes er zonder hun wollen omhulsel zeker weer geweest zouden zijn. Toen klapte ze de mand dicht en schommelde de straat op, na duizend zegenwenschen voor de lachende kinderen, die op den zak aanvielen, welke het goede mensch in Wanda's handen had gegeven.
Deze was gevuld met bruidssuikers, stevig soort, waar je misschien wel zes lampen voor had kunnen koopen.
Toen de vrouw was weggeschommeld, begonnen ze om hun zaken te denken en de winkelbediende hielp hen, nog lachend om het tafereeltje. Daarna gingen ze langs Simonis en 't Zuid-Hollandsch naar 't huis der familie Van Wouden, waar zij een rechten inval hielden en in een oogenblik om de tafel zaten, ieder met een kop chocola en een stuk speculaas voor zich.
Mevrouw Van Wouden liet touwtjes en krantenpapier
| |
| |
aanrukken en vijf gedaanten lagen geknield op den grond, ieder met een ontzaglijke massa kleine pakjes voor zich, waaruit ze voor ieder één groot, draagbaar pak trachtten te vormen, met behulp der aangebrachte touwen en kranten, terwijl de lampjes in volkomen veiligheid, zes nog in getal, bij de koppen chocola de wacht hielden.
Toen ze klaar waren, schreeuwden Pius en Wanda 't eensklaps uit.
Medegesleept door den ijver der anderen hadden ze ook van hùn rommeltje een stevig pak gemaakt, vergetende, dat zij 't niet verder hoefden te dragen dan tot hun eigen appartementen, die op zolder lagen.
Nadat 't span verzadigd en uitgerust was, namen ze afscheid van Mevrouw Van Wouden. Pius en Wanda zouden hen nog een eindweg begeleiden.
Vier lampen verlichtten den aftocht; Max droeg de zijne met een fier gebaar, daar hij de eenige was, die zich nog in 't bezit van beide bevond. Maar toen hij weer eens zijn ui van Diogenes wilde uithalen en op 't Scheveningsche Veer met zijn lamp bij den kop van een grooten dog verklaarde dat hij menschen zocht, wendde deze zich zóó plotseling en dreigend om en stootte daarbij zóó tegen Max' hand, dat hij zijn licht liet vallen en met treurigen blik staarde naar 't roode plasje op 't trottoir, waarin de micascherfjes glinsterden.
In de Zeestraat namen ze een stevigen pas aan, niet meer gehinderd door het overgroote aantal voorbijgangers. Ze lachten, plaagden elkaar en kropen soms bibberend van plezier te zamen bij de gedachte: ‘Jòh, overmorgenavond!’ Als er hun een rijtuig voorbijreed en het ratelen op de harde keien voor een oogenblik de overhand kreeg op alle geluiden, hieven ze een vijfstemmig koor aan, lachende, dat ze midden op straat zóó gillen konden, en toch niet gehoord werden. Maar eens, toen ze, bij het langs rijden van een hun achteropkomend rijtuig, dat in flinken draf reed, en met zijn twee paarden verbazend veel leven maakte, toen ze dan een bijzonder hard geschreeuw aanhieven, reed dit plotseling op een dik zandbed, door de straatwerkers daar achtergelaten, zoodat op eens alle geluid van wielen en hoeven verdoofde
| |
| |
en het gillende, vijfstemmig koor alleen overbleef, doorgillend met nuchtere gezichten en strakke, halfopen monden, om toch vooral 't air aan te nemen van gewoon door te wandelen.
In een schrikhaaltje eindigde 't gegil, en de kinderen, die op eens aller oogen op zich gevestigd zagen: die van twee dames, welke aan een ongeluk dachten, van een ouden heer, die minachtend het hoofd schudde, van den koetsier, die hen verdacht, de paarden schichtig te willen maken - lachten zóó geweldig, dat ze als een kluitje tegen 't stoephek van een huis aanbonsden en daar amechtig bleven staan wankelen van den lach, waarbij de drie lampjes groot gevaar liepen, maar als door een wonder gespaard bleven.
Eindelijk was de bui voorbij en ze stelden zich weer in beweging, nog lachsnikkend, met tranen op de roode wangen. Bij 't eerstvolgende rijtuig begon de kreet weer, maar verstikte al spoedig in 't weer opgewekte gelach.
Aan 't kruispunt van Anna Paulownastraat en Scheveningschen weg gekomen, namen ze afscheid. Pius sprong op het achterbalkon van een tram en lachte Wanda uit, die nog op straat stond afscheid te nemen en toen de tram naholde, die gelukkig voor haar ophield, zoodat zij zich spoedig bij haar broeder voegde, wien ze een hartig standje over zijn roekeloosheid toediende - 't zooveelste - maar niets inoogstte dan een minachtend: ‘Ouwe juffrouw, had 't ook gedaan, dan spaar je de paarden,’ waarop ze in 's hemelsnaam maar zweeg en zich sterkte met de overtuiging, dat ze gelijk had, en in dit opzicht de wijste was.
De leden der club vierden St. Nicolaasfeest en Wanda was zeer blij met de dasring van Jo, en Jo zeer blij met zijn naamstempel van Wanda, gelijk Mijnheer Verhoeven zeer blij was met zijn tandenstoker en Mevrouw Van Wouden met haar speldenkussen.
En onder al die blijdschap vloog de tijd voort, vloog zelfs in de donkere dagen vóór Kerstmis, wanneer hij voor zoo menigeen kruipt, en zoo naderden de Kerstvacantie en de Nieuwjaarsdag, die beide altijd door de Club gezamenlijk werden doorleefd.
|
|