| |
| |
| |
‘Schrik U maar niet, jongejuffrouw,’ zei hij vriendelijk.
[Blz. 34.
| |
| |
| |
1
Op een der duinheuvelen
van de Scheveningsche Boschjes stond een vijftienjarig meisje geleund tegen een zwaren hoogen beuk en staarde over de vlakte, die zich aan den voet van den heuvel uitstrekte.
't Was een lang opgeschoten meisje, met gezonde roode wangen, blonde haren en blauwe oogen, die nu van stil genot schitterden, terwijl ze glimlachend de wijde vlakte overzag en haar gelaat ophief om er den frisschen, levenwekkenden adem van den herfst langs te laten strijken.
Reeds waren de boomen in herfsttooi. Gindsche groote kastanje had al heel wat bladeren laten vallen, en geel bestrooid was de grond. Hier en daar lagen de opengebarsten kastanjes tusschen de blaren, dikke groene stekelige schillen, met 't witte taaie ‘glacé’ - zooals kinderen zeggen - bekleed, waaruit de bruine, glanzende kastanje kijkt.
Alle boomen, die de vlakte omkransden: knoestige eiken meestal, met zware kronen, hadden hun herfsttint aangenomen en de zon deed het lichtbruin en geel, het verkleurde groen, schitteren en glanzen.
De hemel straalde zelf in klaar goudblauw. Door de lucht glinsterden de zwevende herfstdraden en om de boomen, die zich verre bevonden, zweefden ijlfijne witte sluiers.
't Was stil in het rond, de stilte van den herfstdag; de
| |
| |
stilte, die tot luisteren prikkelt: wanneer je je verbeelden kunt, dat je zacht zoemend de fijne herfstgeuren hoort opstijgen - en als je dan je ooren inspant, dan hoor je hìer een blad schuifelend naar beneden zinken, en dáár een eikel neervallen, die met een tik op een lageren tak terecht komt - en ginds, zóóver weg, dat je niet kunt begrijpen, hoe je aan zoo'n scherp gehoor komt, ploft een kastanje neer en je hoort, hoe de schil splijt en hoe er twee dingen neervallen tusschen de dorre bladeren. En als 't oogenblik dan dienstig is, dan hoor je, net zooals Wanda, het meisje op den heuvel, het lied der klokken, dat vanuit de stad naar de stille Boschjes komt aangedreven, en dan ga je ook staan, zooals Wanda nu, met 't hoofd vooruit, de lippen half geopend en blijde oogen, als wilde je geen enkele van al die wonderklanken verliezen, die je daar toegezonden worden door de klare lucht. En dan denk je met verbazing, hoe 't daar ginds gespeeld wordt boven de huizen en de markten en pleinen en straten en grachten, waar 't zoo druk is van menschen en dingen, dat je er het klokkenlied haast nooit hoort, en hoe je 't hier nu wèl hoort, ver van den ouden toren af, te midden van duinen en bosch.
Het klokkenlied had opgehouden; één enkele zware slag boemde na, en kwam naar de Boschjes toegerold, alsof hij vreesde vergeten te worden. Maar Wanda hoorde hem en begroette hem met zijn naam: ‘Zoo, één uur! Dan komen de jongens dadelijk!’
Zij zette zich op den knoestigen eik en wachtte. Een zacht, geheimzinnig gefluit deed haar verwonderd opzien. Maar 't was reeds weggestorven en vruchteloos spiedde ze rond, om een spoor van den fluiter te vinden.
Daar klonk 't ten tweeden male, nu lang gerekt.
Wanda keek naar boven; was 't niet, of 't daar vandaan kwam? Maar weer was 't stil en haar zoekend, half verwonderd, half angstig gelaat was grappig om te zien. Dat vond de jongen hoog in den beukeboom zeker ook, tenminste zijn bruine oogen keken stralend van ondeugd naar beneden door het lommer en even daarna klonk zijn heldere lach: ‘Ha, ha! Wanda denkt aan spoken!’ Als een aap klauterde hij naar beneden en sprong van den
| |
| |
laatsten tak op den grond. ‘O, 't was om te proesten! Ik zit daar al een half uur, en toen kwam jij, en je dacht zeker, dat je de eerste was, hè? En ik heb je al dien tijd bekeken; je was in je schik, want je lachte aanhoudend. Ik had op eens bovenop je willen neerkomen, maar ik heb 't maar niet gedaan.’
‘Dat's maar goed ook,’ zei Wanda, al schrikkende bij de gedachte, dat die groote jongen, bijna zoo groot als zij zelf, op haar had kunnen neerkomen. ‘Kom bij me zitten, Jo,’ - en ze schoof een beetje op. Hij voldeed aan de uitnoodiging en keek zacht fluitende de vlakte over. Hij was iets jonger dan Wanda, veertien jaar ruim en nog maar een heel klein stukje kleiner. Dat stukje kortte tot haar grooten schrik al meer en meer in. Stellig zou hij haar binnen een jaar boven 't hoofd groeien en dan was ze de grootste niet meer van allemaal, iets, dat ze nogal eens deed gelden bij ‘de bende’.
Plotseling werd de stilte afgebroken door een schel, jodelend geschreeuw, en op den heuvel gaven twee heldere stemmen antwoord. Luid weerklonk 't tusschen de boomen, als een vroolijke jubelzang, en even daarna kraakte 't schelpenpad beneden onder de snelle voeten: drie jongens en een meisje stoven den heuvel op.
Nu was 't gedaan met de herfststilte. Gelach en gepraat klonk rond.
't Eerst op den top was een jongen, die een kleinere uitgave van Jo geleek; Max, het broertje, dat in leeftijd op hem volgde. Alleen, hij was forscher, pootiger, zooals jongens dat noemen. Hoewel hij kleiner was en een paar jaar jonger, had je hem licht voor ouder gehouden; want wanneer hij niet meer lachte, zooals nu, dan kon hij er werkelijk ernstig uitzien. Daarop volgde Lydia, Jo's zusje, een keurig jongedametje van elf jaar, met iets nuffigs, dat Wanda niet had. Als je 't nette blonde juffertje zag, dan hoefde je niet, zooals bij Wanda, te denken aan los getrokken dasjes en ceintuurs, waarvan de gesp opzij zat. Het was een aardig, mollig popje, dat echter door de jongens nogal eens opzettelijk of bij ongeluk geplaagd werd, door hun woestheid, met haar nuffigheid, en dat daarom lang niet geregeld de vergaderingen der club
| |
| |
bijwoonde, maar dikwijls op heel andere plaatsen in de Boschjes werd gevonden. Bij kleine Haagsche dametjes, van de jongejuffrouwschool, waarop ze ging, die, met glacé-handschoentjes aan, achter de keurige, sierlijke poppenwagens liepen, als ze erg klein waren, of lief naast Miss of Mademoiselle wandelden, druk Engelsch of Fransch babbelend, als ze wat grooter waren. Maar die dametjes werden soms erg verschrikt, wanneer plotseling de Club, gelijk de Wilde Jacht, het pad af kwam vliegen en Lydia vond 't wel eens niet heel prettig, als ze dan hooren moest: ‘Zeg Ly, dat zijn je broers!’
Heel dikwijls echter verschrikte de Club de pad-menschen niet. Ze had over 't algemeen een diepe minachting voor de paden en hield er zich zooveel mogelijk vandaan.
Ze hadden wel gewild, dat er geen Jonkheer Verhuell had bestaan, die de Boschjes aanlegde, maar dat alles was gebleven, zooals 't nu tusschen de paden nog was; heerlijke, onvervalschte natuur.
Vandaag was Lydie dan toch meegekomen en nu zat ze in Wanda's nabijheid, voor 't geval ze de bescherming van deze noodig mocht hebben.
Nummer drie was Hannie. De manier, waarop Wanda opsprong en hem tegemoet liep en de vriendelijke lach op zijn fijn gezichtje, lieten al dadelijk merken, hoe hoog die twee bij elkaar in de gunst stonden. Hannie was een tenger blond ventje van negen jaar ongeveer, met mooie, zachte blauwe oogen en een fijngetint gelaat; zijn kleurtje was niet zoo frischrood als de blos op de wangen van zijn broers; het fijne blanke vel van zijn voorhoofd en slapen sluierde over blauwe aderen; de rustige, vriendelijke blauwe oogen konden zich soms verschuilen achter lange wimpers en zijn haar krulde zijdeachtiger en zachter dan van de anderen. Allemaal eigenschappen, waarom de jongens hem wel eens een meisje noemden. Hij kon zoo stil en droomerig zijn en Wanda vond 't een genot, om alleen met hem door de Boschjes te dwalen, terwijl hij vertrouwelijk aan haar arm hing en haar allerlei dingen vertelde met zijn zachte stem. Dan stootten de oude juffrouwen, die in zoo groote menigte in de
| |
| |
Scheveningsche Boschjes loopen, met langzame, ernstige schreden, onder haar zwarte parasols, elkaar soms aan en fluisterden: ‘Wat een mooi kind!’ En als Wanda dan voelde, dat ze omkeken, dan keek ze ook om en lachte de goede zielen toe, dankbaar voor haar bewondering, terwijl Hannie argeloos voortbabbelde.
Wanda trok hem mee naar haar eikeboom en daar strekte hij zich op 't mos uit, terwijl hij met het hoofd op Wanda's knie rustte, en zijn groote oogen opsloeg naar den blauwen hemel, die door de nog groene bladeren heen schitterde.
Nommer vier was kleine Eddy, het troetelpopje van de club, vijf jaar, tenger en blond als Hannie, maar schalker, darteler, een levende onrust, altijd in beweging, 't zij rollen, 't zij springen, 't zij klauteren.
Jo, Lydia, Max, Hannie en Eddy waren de jeugdige leden der familie Verhoeven, de kern der club, die langzamerhand voltallig werd. Wanda was ‘niets’ van hen, zelfs geen achternichtje in den zooveelsten graad.
En toch, ze hadden vaak moeite genoeg om zich Wanda niet als hun zusje voor te stellen en Wanda voelde zich al net zoo nauw aan hen verbonden, als aan haar eigen twee broers, die nu den heuvel opklauterden: Pius, zoo oud als Jo, Wanda's evenbeeld, maar wat donkerder van haar en wenkbrauwen, en Brunetje, Eddy's speelmakkertje, vijf jaar als deze, doch iets grooter. Brunetje heette eigenlijk Alexander, maar ik geloof niet, dat de leden der Club 't dadelijk hadden verteld, als je er naar gevraagd had, want die naam was geheel in 't vergeetboek geraakt en vervangen door dien van Brunetje, om zijn schitterende, bruine oogen.
Pius, Wanda en Brunetje voerden den naam ‘van Wouden’. Dan waren er nòg twee leden, Jo en Jantje Versluys, twee broers van elf en acht jaar, niet half zoo levendig als de leden der familie Verhoeven en van Wouden, maar recht goede jongens, zoo door en door goed, dat de jongeheeren wel eens misbruik van die goedheid maakten.
Zoo was dan de Boschjes-club voltallig; alle tien leden waren present. Er waren nog wel meer leden, die op 't
| |
| |
oogenblik door bosch en duin zwierven en zoo nu en dan de Club met hun tegenwoordigheid vereerden, maar de Club, het aantal, dat zich als één voelde, waren deze tien. Nooit was de Boschjes-club opgericht, gelijk er ook nooit een oogenblik gekomen is, waarop ze ontbonden werd. En toch is ze ontstaan en is ook weer te niet gegaan. Als je nu bepaald een dag als geboortedag der Club wou nemen, dan zou 't de dag kunnen zijn, waarop Mevrouw van Wouden met haar kleine, blonde Wanda, veertien of vijftien maanden oud, in de Boschjes wandelde en haar vriendin, Mevrouw Verhoeven, ontmoette, die voor 't eerst haar kleinen Jo, van zes weken, in de heerlijke, milde voorjaarslucht bracht.
En dan zou 't oogenblik, waarop Wanda het kleine jongetje in de armpjes mocht houden, terwijl al haar bewegingen bespied werden door vier oogen en gevolgd door vier handen, dan zou dàt het feitelijke oogenblik zijn, waarop de eerste band gelegd werd tusschen de eerste leden, kinderen der beide families.
Zie, zoo kwam het, dat geen van allen herinnering had van 't oogenblik, waarop ze elkaar hadden leeren kennen.
Alleen de intrede van Brunetje en Eddy in de Club herinnerden allen zich goed. Want toen hadden ze allen reeds het vereischte aantal jaren, om iets te kunnen onthouden.
Zoo was dan 't troepje aangegroeid en konden de moeders zich terugtrekken, het opperbevel overlatend aan Wanda en Jo. De gemeenschappelijke verantwoordelijkheid had hen zeer nauw te zamen gebracht; zij hoorden eenvoudig bij elkaar. Wanda was liever met Jo samen dan met één van haar vriendinnen en Jo liever met Wanda dan met een zijner vrienden. Ze woonden op een grooten afstand van elkaar: de familie Verhoeven op de Kerkhoflaan, zoodat de jongens hun deur maar hadden uit te loopen om in hun Paradijs te zijn; de familie van Wouden daarentegen midden in de stad, op de Riviervischmarkt. Maar staag iederen vrijen middag belde Jo, die midden in de stad op school ging, bij Wanda aan, en gezamenlijk renden ze dan naar de Boschjes, terwijl de
| |
| |
afstand, zoo vaak afgelegd, hun rappe voeten al kleiner en kleiner toescheen.
Vaak, in de zomeravonden, als Pius en Wanda hun werk afhadden, gingen zij nog naar de Boschjes, tot verbazing van hun moeder, die hen telkens wees ‘op dat end’ maar wier bezwaren altijd weerlegd werden. ‘Dat end, 't is niks!’ zei Wanda dan minachtend en haar moeder sloeg altijd de handen in elkaar over die meening. Zoo kwam het dan ook, dat deze zich zelden meer in de Boschjes liet zien, nadat ze de zorg voor Brunetje aan Wanda kon opdragen, en nooit deelnam aan de groote zwerftochten van 's Zondags, wanneer Mevrouw Verhoeven, ‘mevrouwtje’ zooals de kinderen haar noemden, steeds mede ging in de hoedanigheid van eere- en begunstigend lid der club.
De Boschjes waren hun particulier terrein. Hier leefden zij, hier brachten ze hun werk mee, hier kenden ze ieder hoekje, iederen boom, iederen kronkel van ieder
pad. Als je een van hen met gesloten oogen had voortgeleid, dan had hij u nauwkeurig den omtrek stap voor stap kunnen beschrijven. Ze konden u vertellen, waar de eereprijs groeide en waar de vogelmelk en de zeldzame acolijen, en waar het mooiste koekoekskruid en het witste en best ontwikkelde look zonder look.
Ze konden u een Makartbouquet bezorgen, in 't voorjaar van wilgekatjes, van elzeproppen, van duizend soorten knoppende takken; ze brachten u in den zomer een bouquet met zóóveel soorten van bloemen, groote en krachtige voor de vazen op uw schoorsteen en kleine fijne voor in uw knoopsgat, met
| |
| |
zóóveel soorten, als ge niet denken kon, dat de Boschjes bezaten. Ieder van hen was de leverancier zijner klasse voor de plantkundeles.
Zij waren allen vertrouwd met de ‘dieren des velds’, als daar zijn: spinnen, rupsen, kevers; Lydia was de eenige, die er om gilde. In hun droomen zagen zij de Boschjes en konden erin wandelen stap voor stap. In 't steendonker zouden ze al hun lievelingsplekjes kunnen vinden: het Observatorium en den Hazenheuvel en de Hazenweide en den Konijnenheuvel en het Roovershol en het Oventje, het Klimopveld en den Bataafweg.
Het gezelschap was eventjes in ruste bij elkaar geweest, toen Jo voorstelde: ‘buut?’ welk voorstel met algemeene stemmen werd aangenomen. Allen gingen in een kringetje staan en staken hun vuisten en vuistjes vooruit. ‘Olke, bolke, rubisolke, olke, bolke knol’, telde Wanda af, en bij elke ‘knol’ daalde haar vuist op een der zeventien andere vuisten en joeg die achter den rug van zijn bezitter.
Brunetje's en Eddy's vuistjes hadden al heel gauw verlof gekregen, en ze dansten van pret rond. ‘Vrij! vrij! Ik ben ze niet!’
Die blijdschap overkwam hen altijd en was altijd weer nieuw. Hadden ze bemerkt, hoe Wanda steeds met een knipoogje de ‘knol’ aan een der grooteren voorbij deed gaan en dalen liet op een der kleine vuistjes, dan hadden ze de oorzaak dier voortdurende buitenkansjes begrepen maar zouden wellicht in hun eer getast zijn geweest.
Hannie bleef over met zijn eene vuist in de lucht en was dus veroordeeld ‘ze te zijn.’ ‘Tot duizend tellen?’ vroeg hij gedwee. Hij ging geduldig met zijn gezicht tegen een boom staan en begon zijn deuntje, met lange uithalen van zijn stemmetje, de honderdtallen uitgalmend met een bijzonderen deun: ‘Tien - twintig - dertig’ tot 't eindelijk verlicht van zijn lippen klonk: ‘Duizend!’
Toen schouwde hij weer rond in de wereld, even verbijsterd door de stilte en eenzaamheid, waar daareven nog het grootste lawaai had geheerscht.
Geen spoor van de club was te bemerken, ze hadden zich klaarblijkelijk goed verstopt. ‘Duizend!’ riep hij nog eens en begon zijn onderzoekingstocht.
| |
| |
Maar nauwelijks aan de helling van den heuvel gekomen, zag hij Wanda's witte blouse tusschen de takken van het lage kreupelhout schemeren en hij rende terug naar den boom, terwijl Wanda geveinsde pogingen deed om er nog eer te zijn dan hij.
‘Een, twee, drie, buut! Wanda!’ gilde hij, op den boom klappend, vol blijdschap, dat hij zoo gauw van zijn ambt ontslagen was. Wanda nam met blijdschap zijn taak over; ze zag niet graag, dat hij zich zoo moe maakte.
De volmaakte rust en stilte om zich heen ziende, trad ze naar den rand van den heuvel en riep op den daarvoor gemaakten dreun: ‘Blijf zitten, waar je zit, ik ben ze!’ En toen begon haar getel: ‘tien, twintig, dertig,’ tot ‘Duizend!’ dat haar heldere stem luid over de vlakte deed klinken.
‘Nu wordt 't pas meenens, Jo,’ fluisterde Pius, die in de nabijheid van den aftelboom plat tegen een heuvel lag aangedrukt. Hij lichtte even 't hoofd op, om te zien, waar Wanda was, maar bijna dadelijk dook hij weer neer en drukte Jo terug op den grond, want Wanda had zijn kant uitgezien.
Een tak kraakte door hun beweging en Wanda's scherpe ooren hoorden dit teeken van leven. Op haar teenen daalde ze den heuvel af en naderde den volgende, die er zoo vreedzaam en kalm uitzag, maar achter zijn rug de twee lachsnuivende jongens verborg.
‘Een, twee, drie, buut vrij!’ juichte 't achter haar en Lydia, die in de onmiddellijke nabijheid van den boom was geweest, danste gillend er om rond: ‘een, twee, drie, buut, vrij!’
| |
| |
Wanda stoorde er zich niet aan, maar beklom langzaam den heuvel. Daar zag ze een tip van Jo's witte blouse. Met een triomfkreet maakte ze rechtsomkeert en snelde op den aftelboom toe. Nu begon een wilde jacht. Wanda had een voorsprong van eenige stappen, en ze kon rennen als de beste; 't kwam er maar op aan, den voordeeligsten weg te beklimmen. Pius rende ook uit zijn schuilhoek, wat Wanda's krachten verdubbelde; zulk een heerlijken buit, de twee grootste jongens, mocht ze niet laten ontsnappen. Bijna gelijktijdig kwamen ze aan; de jongens hadden 't ‘één, twee, drie, buut vrij!’ reeds op de lippen, maar Wanda's hand bereikte 't eerst den boom, en hijgende klonk het trotsche: ‘Buut! Pius en Jo!’ In 't volgend oogenblik stoven de jongens in hun te groote vaart den boom voorbij.
Nu begon het lichtere deel van Wanda's taak. De kleinere leden hadden reeds vernomen, dat Pius 't eerst gebuut was, dus dat ze ‘ze’ toch niet meer behoefden ‘te zijn,’ en zoo gaven ze zich vrijwillig en kalm over, door uit hun schuilhoekjes te kruipen, waarbij Wanda hen geregeld opnoemde: ‘Buut! Hannie, Eddy, Brunet, Jo, Max, Jantje.’ Toen rustten ze uit op den heuvel. Brunet kon niet nalaten op den nu onbewaakten boom toe te loopen en zijn triomfeerend: ‘één, twee, drie, buut vrij!’ te doen hooren. Dat was zoo altijd zijn gewoonte en niemand kon hem aan zijn verstand brengen, dat deze kreet ongeldig was, nu hij toch al ‘gebuut’ was. Daarom lieten ze hem maar in zijn blijden waan.
Zoo speelden ze nog een paar spelletjes en gingen toen een zwerftocht maken om de glanzende, bruine kastanjes op te rapen, zoodat ze eindelijk met uitpuilende zakken naar huis terugkeerden, toen de zonnestralen al aardig schuin door de bladeren gleden.
|
|