Woensdag.
Maandagmiddag hebben we den Sky Hill beklommen. Dat is een berg hier dicht bij. Geen vreeselijk hooge berg met sneeuw op den top, maar toch hoog genoeg om buiten adem te zijn, wanneer je boven bent. De hellingen zijn met bosschen begroeid, maar de top is een opeenstapeling van rotsblokken en verder kale hei. We bleven tot zonsondergang en staken een vuur aan en kookten ons avondeten. Jongeheer Jervie deed als kok dienst. Hij zei, dat hij het wel beter zou kunnen dan ik, en dat was ook zoo, want hij is aan het kampeeren gewend. Toen zijn we bij maneschijn afgedaald en toen we bij het bosch kwamen, waar het erg donker was, heeft hij met zijn electrische zaklantaarn voorgelicht. O, het was eenig! Hij heeft den heelen weg gepraat en gelachen en over allemaal prettige onderwerpen gesproken. Hij kent alle boeken, die ik gelezen heb en nog een macht andere daarbij. Het is verbazend, zooveel dingen als die man weet.
Vanniorgen wilden we een stevige voetreis maken, maar een stortregen heeft ons overvallen en onze kleeren waren doorweekt, toen we eindelijk thuiskwamen. Maar toch voelden we ons heerlijk frisch en opgewekt. O, je had Juffrouw Semple's gezicht moeten zien, toen we daar zoo aankwamen!
‘O, Jongeheer Jervie, o, Juffrouw Judy! U bent alle twee druipnat! Wat moeten we nu toch doen. Die mooie nieuwe jas is heelemaal bedorven!’
Het was eeuwig leuk. Je zou denken, dat we kinderen van een jaar of tien waren en zij een wanhopige moeder! Ik was heusch een oogenblik bang, dat we geen thee en toast met jam zouden krijgen.