| |
| |
| |
Hoofdstuk XXVI.
De jacht is geëindigd.
Hoofdinspecteur Hart zit met de inspecteurs van Santen en Mander, die hem zulke goede diensten hebben bewezen, in de kamer van commissaris van der Hoek, om verslag uit te brengen.
Nadat de commissaris den hoofdinspecteur en zijn twee voornaamste helpers met hun succes gelukgewenscht heeft, biedt hij sigaren aan, en als iedereen zich bediend heeft, zegt hij:
‘Heeft U het eigenlijk al lang geweten, dat de dood van Veldmans niet aan een ongeval te wijten was, maar dat het zich om een moord met voorbedachten rade handelde?’
De hoofdinspecteur denkt even na.
‘Dat ik het al lang geweten heb, is een beetje sterk gezegd. Maar van af het eerste oogenblik troffen mij bij het bewuste ongeval een paar bijzonderheden, die ik vreemd vond. Zooals U weet, was ik toevalligerwijze enkele oogenblikken, nadat Veldmans den dood had gevonden, ter plaatse. Zonder mezelf te willen ophemelen durf ik gerust te zeggen, dat deze moord anders nooit was uitgekomen.’
| |
| |
‘Daar twijfel ik niet aan, Hart’, glimlacht de commissaris. ‘En ik zou het heelemaal niet erg vinden, als U een beetje verwaand was, want U mag het gerust zijn. Maar ik ken Uw scherpe opmerkinsgave. Gaat U verder.’
‘Ik heb het in dit geval niet zoo zeer aan mijn opmerkingsgave te danken, dan wel aan mijn diep gewortelde haat tegen die roekelooze kerels, die met hun dronken kop achter het stuur van een auto gaan zitten en zonder het leven van hun medemenschen te ontzien langs de wegen jakkeren. Wanneer ik bij zoo'n geval tegenwoordig ben, doe ik altijd mijn uiterste best, nog andere overtredingen te vinden, waardoor ik ze een hak kan zetten. Maar dat weet U allemaal wel. - Ten eerste viel het me op, dat de man zoo ongelooflijk dronken was. Toen we hem uit den wagen haalden, was hij zoo goed als bewusteloos en toch constateerde de dokter, dat hij niet het minste letsel had bekomen. Ik herinner me nog een andere opmerking van den dokter. Hij zei: “het is me een raadsel, hoe de man “überhaupt” nog heeft kunnen rijden.” Dit was dus het eerste, wat mij als eigenaardig opviel.’
‘Was het niet mogelijk’, vraagt inspecteur van Santen, ‘dat de man na de aanrijding een zenuwschok had gekregen en daardoor bewusteloos was geworden?’
‘Misschien wel, maar mijn argwaan was eenmaal opgewekt en ik gaf opdracht, den vernielden wagen, zooals hij was, op een vrachtwagen te zetten en naar mijn huis te rijden. Ik wist eigenlijk niet, wat ik er van verwachtte, maar ik ging de auto of
| |
| |
althans wat er van over was, grondig nakijken. De vorruit was totaal verbrijzeld, want de auto was na de aanrijding tegen een boom opgevlogen, en toen ik de glasscherven nauwkeurig met een vergrootglas onderzocht, deed ik een tweede ontdekking en deze ontdekking heeft me heel wat hoofdbreken bezorg.’
De commissaris en van Santen zitten ademloos te luisteren en zelfs Mander, die weet, wat de hoofdinspecteur bedoelt, komt opnieuw onder den indruk.
‘Ik kon namelijk het grootste gedeelte van de glasscherven thuisbrengen. Ze waren van de voorruit, van de zijraampjes en zoo voorts. Maar er waren er ook bij, die niet alleen veel dunner waren, maar ook een beetje gebogen, alsof zij bijvoorbeeld van een fleschje of een glazen tube afkomstig waren. Ik liet toen de glasscherven op het laboratorium onderzoeken en daar kwamen ze tot de conclusie, dat alle scherven van precies hetzelfde glassoort afkomstig waren, afgezien van het verschil in dikte. Ik wist toen nog niet, of ik er ooit iets aan zou hebben, maar ik vond het in elk geval de moeite van het onthouden waard. - Den volgenden dag kwam ik nog iets vreemds te weten. Ik ben toen hier en daar in de omgeving, waar het ongeluk gebeurde, wat gaan rondsnuffelen, en sprak daar onder anderen den eigenaar van een café, dat ongeveer vijfhonderd meter van de plaats des onheils verwijderd lag. Hij vertelde mij, dat de man, die met zijn prachtige auto het ongeluk veroorzaakt had, op zijn terras had gezeten en daar heel wat
| |
| |
glazen Bols had gedronken. Dat was me natuurlijk bekend, maar wat ik niet wist, was het volgende: De man had misschien acht of tien borrels gedronken, maar hij rekende elke borrel onmiddellijk af! En dat bracht me voor het eerst op het denkbeeld, dat hij op iets of op iemand zat te wachten!’
De hoofdinspecteur onderbreekt zijn uiteenzetting even, om een glas water te drinken, terwijl de anderen over het gehoorde nadenken. Nu het zoo systematisch wordt verteld, lijkt het allemaal heel eenvoudig, maar als ervaren politiemannen weten ze allemaal, hoe lang het dikwijls duurt, voordat het meest eenvoudige geval logisch gereconstrueerd kan worden.
‘We zullen eerst nog een sigaartje opsteken’, stelt de commissaris voor, ‘en dan zal ik een paar flesschen bier laten komen. We krijgen allemaal dorst van zijn gepraat.’
Vijf minuten later zitten ze allemaal met een schuimend glas bier voor zich en de hoofdinspecteur vervolgt:
‘Toen ik eenmaal zoover met mijn gedachten was gekomen, kreeg ik plotseling een geheel nieuw denkbeeld, een denkbeeld, dat me steeds waarschijnlijker leek. Reeds dikwijls waren menschen veroordeeld, die onder invloed van sterken drank iemand hadden doodgereden, maar nog nooit was één rechter op het idee gekomen, dat het wel eens geen ongeval, maar een vooraf beraamde moord zou kunnen zijn! Toen zei ik tegen mezelf: Wat is eenvoudiger dan het volgende? Mijnheer A wil mijnheer B vermoorden. Hij drinkt een paar borrels
| |
| |
in de buurt, vaar B dikwijls langs komt. Hij ziet B inderdaad verschijnen, laat hem rustig passeeren, stapt in een auto en rijdt hem dood. U weet, dat het hem in het uiterste geval een jaar gevangenis kan kosten, terwijl hij voor een moord levenslang de gevangenis in kan gaan. Want afgezien daarvan, dat de rechters hem nooit zijn moordplannen kunnen bewijzen, komen ze niet eens op het denkbeeld, dat hier een moord is begaan. Begrijpen de heeren, want ik bedoel?’
Zijn toehoorders knikken en de commissaris zegt ernstig:
‘Ik begrijp het zóó goed, dat 't me zelfs raadzaam lijkt, aan deze zaak zoo min mogelijk ruchtbaarheid te geven. Als dit geval algemeen bekend wordt, zou het wel eens navolging kunnen vinden, en het zal maar zelden lukken, zooals U zeer juist zei, om het onomstootelijk bewijs te leveren, dat het hier om een moord gaat. Gaat U door, Hart. Maar U zult wel moe worden van al dat praten.’
‘Je wordt ook dorstig van al dat praten’, vindt Mander, die nog geen woord gezegd heeft.
De commissaris glimlacht.
‘Er is bier genoeg, dus wie nog trek heeft, gaat zijn gang maar.’
De glazen worden opniew gevuld en de hoofdinspecteur vertelt verder.
‘Ik heb toen die nieuwe afdeeling in het leven geroepen. Niet zoozeer om de reden, die ik U noemde, maar om zeker te weten, dat Hermans zooveel mogelijk in het oog zou worden gehouden. Want ik had voor mijn verdenking geen enkel bewijs. Maar
| |
| |
ik kon toen nog niet vermoeden, dat ik daardoor ook op het spoor van “the Merrymakers” zou komen. Dat de leider van deze bende en Hermans een en dezelfde persoon waren, heb ik pas later begrepen. Eén ding frappeerde mij. Telkens, wanneer ik op het een of andere onderzoek uitging, dat met die bende in verband stond, kwam ik met een van de volgende drie menschen in aanraking: Kees Martens, Miep Veldmans en Hermans, waarbij later nog Landman kwam. Ik vertrouwde die inbraak in zijn kantoor niet erg. Hij had me te veel praats. Toen ik dan ook die lijst van de gestolen bankbiljetten in mijn bezit had, heb ik iets uitgehaald, dat de commissaris eigenlijk niet mag weten. Maar ik zal het toch maar vertellen, op gevaar af dat ik zelf de gevangenis indraai: ik heb in tijd van een dag en een nacht bij vier menschen ingebroken!’
‘Wat?!’ roept de commissaris.
Van Santen weet niet goed, hoe hij moet kijken, maar inspecteur Mander redt de situatie, door in een dreunend gelach uit te barsten.
‘Dat verbaast me niks, kerel!’ roept hij enthousiast uit. ‘Ik heb je ook een paar sloten zien openmaken en dacht al dadelijk: dat heeft ie meer gedaan!’
‘Toch ben ik blijkbaar niet voor inbreker in de wieg gelegd’, merkt de hoofdinspecteur een beetje spijtig op. ‘Want ofschoon ik niets heb meegenomen, kwamen ze den volgenden dag allemaal prompt naar me toe, om me te vertellen, dat er ingebroken was. Van Santen vond het erg vreemd, dat
| |
| |
die inbraken me zoo weinig interesseerden, maar nu begrijp je het zeker wel?’
Inspecteur van Santen grinnikt.
‘Ik kon ook onmogelijk weten, dat mijn superieur het glibberige pad der misdaad had betreden.’
‘Maar deze inbraken maakten me niets wijzer. Bij niemand vond ik een of meer der gestolen biljetten. Toen probeerden ze, Kees Martens voor het geval te laten opdraaien en ik kreeg gauw in de gaten, dat ze hem uit den weg wilden hebben. En ik vroeg me af, waarom? Alleen om de schuld op hem te schuiven? Dat kon niet, want ik kreeg den volgenden dag opnieuw een brief van de Merrymakers, waarin ze een nieuwe inbraak annonceerden. Er moest dus een andere reden zijn.
‘En toen hoorde ik, dat Miep Veldmans bij Hermans in betrekking was gegaan, om voor haar verloofde een goeden advocaat te kunnen betalen. Ik heb juffrouw Veldmans toen opgezocht en dat bezoek heeft me den sleutel tot de geheele zaak in handen gegeven. Zij vertelde me onder meer, dat ze sterk den indruk had gekregen, dat Hermans verliefd op haar was. Dit was een mogelijkheid. Als hij verliefd op haar was, had hij er belang bij, haar verloofde onschadelijk te maken. Op dat oogenblik begon ik voor het eerst te vermoeden, dat Hermans en de leider van de Merrymakers wel eens een en dezelfde persoon konden zijn. - Mag ik nog een biertje, commissaris?’
‘Neem me niet kwalijk, heeren, dat ik zoo ongastvrij schijn’, haast de commissaris zich te zeggen. ‘Maar ik moet eerlijk toegeven, dat ik nog zelden
| |
| |
een verhaal heb gehoord, dat me zoo geboeid heeft als het Uwe, hoofdinspecteur.’
Hart drinkt zijn glas in één teug leeg - iets dat hem in de achting van inspecteur Mander nog belangrijk doet stijgen - en gaat onder ademlooze stilte verder.
‘Maar tijdens dat bezoek bij Miep Veldmans viel me nog iets veel belangrijkers in handen. Ze vertelde mij, dat haar oom op denzelfden dag, dat hij den dood vond, tegen haar had gezegd, dat hem een groot geluk te wachten stond. Ze begreep hier niets van en stelde voor, samen zijn nagelaten papieren na te kijken, die zich in een bureau bevonden, dat in de kamer stond. Ik stemde toe en bij het onderzoek viel me dit papiertje in handen.’
Hij haalt zijn portefeuille te voorschijn en laat het blaadje papier met de drie cijfers zien.
‘Ik weet eigenlijk niet waarom, maar het trok mijn aandacht en ik stak het in mijn zak. En terwijl ik naar huis wandelde, kreeg ik plotseling een ingeving. Den volgenden morgen rende ik naar een loterijkantoor en vroeg de trekkingslijsten van het vorige jaar ter inzage. Ik had goed geraden. Op het middelste nummer, waar het kruisje en het uitroepteeken achter stond, was de honderdduizend gevallen!’
‘Het motief!’ roept inspecteur Mander opgewonden uit.
‘Juist’, knikt de hoofdinspecteur. ‘Ik begreep, dat ze samen een half of een heel lot hadden gekocht, dat het origineele briefje in het bezit van Hermans was en dat deze er niets voor voelde den prijs
| |
| |
te deelen. Daarom besloot hij hem te vermoorden. Hij wist, dat Veldmans vrijgezel was, dat hij met niemand anders omging en dat hij met zijn nichtje nooit over zaken sprak. Hij had haar nooit gezien en zij hem niet, want Veldmans kwam altijd bij hem en nooit omgekeerd. Maar toen hij haar na zijn vrijlating opzocht - niet omdat hij haar wilde helpen, maar om eens poolshoogte te nemen, of ze toch iets van dat lot afwist - kwam het ter sprake, dat ze de papieren van haar oom nog nooit goed had nagekeken. Hij was tòch van plan, een onderzoek in te stellen, en was daarom 's morgens al, toen ze boodschappen deed, haar woning binnengedrongen. Hij deed toen de slaapdrank in die flesch, die daar toevallig stond, om 's avonds niet gestoord te worden. En na zijn tweede bezoek wist hij, waar hij zoeken moest. - Maar zijn plan mislukte omdat Kees Martens een ijzersterk gestel heeft en precies op tijd wakker werd, om den indringer te verjagen. Deze mislukking was een tweede rede voor hem, om Martens in moeilijkheden te brengen. Want hij hoopte, dat ze dan zijn hulp zou inroepen, - hetgeen ze inderdaad heeft gedaan - waarna hij haar een betrekking op zijn kantoor zou aanbieden. Als ze dan in Zutphen was, kon hij op zijn gemak opnieuw een onderzoek instellen. Ik weet niet of hij dat nog gedaan heeft en het is ook niet van belang, want hij heeft het papiertje niet gevonden.’
Hart steekt een sigaret op, inhaleert een paar keer diep en kijkt zijn toehoorders aan.
‘Ik ben toch niet te langdradig, hè?’
| |
| |
‘Geen sprake van’, protesteert de commissaris. ‘Het is een kranig stukje speurderswerk en ik ben er van overtuigd, dat ook de andere heeren zich niet vervelen.’
De hoofdinspecteur kan inderdaad aan de oogen van zijn collega's zien, dat ze met de grootste belangstelling luisteren en komt nu aan het einde van zijn relaas.
‘Het motief voor den moord had ik dus. Nu nog het bewijs en dat was het moeilijkste. En toen besloot ik iets te probeeren, waar ik al eerder over had gedacht. Maar ik begreep, dat mijn kans van slagen uiterst gering was. Het geluk stond echter opnieuw aan mijn zijde.’
‘Die vent noemt alles geluk’, valt Mander hem in de rede. ‘Man, je bent een kraan!’
Deze spontane hulde van den Zutphenschen inspecteur vindt bij de anderen levendigen bijval en nu gebeurt, wat nog nooit iemand heeft gezien:
De hoofdinspecteur krijgt een kleur van verlegenheid. Maar ook van trots, want deze welgemeende woorden worden door mannen uitgesproken, die zonder uitzondering bevoegd zijn, een juist oordeel te vellen.
‘Waar was ik ook weer gebleven? O ja. Bij een garagehouder in Zutphen was ik te weten gekomen, dat Hermans zijn auto, een Voisin, in Parijs had gekocht. Ik nam eenige van de glassplinters mee, die ik zuinig bewaard had, en reisde naar Frankrijk, waar ik de directie der fabriek bezocht. Daar kwam ik het adres te weten van de firma, van wie zij het glas voor hun carrosseriën betrokken en spoedde
| |
| |
mij er heen. Hier vertelde ik, waarom het mij te doen was, en toonde den directeur, die mij te woord stond, de glassplinters, die ik in de Voisin had gevonden. Hij glimlachte en zei: ‘ik zal er even onzen beroemden vakman bijhalen. U heeft er geen idee van, wat Pierre Marlot van glas kan maken.’ Hij sprak even door de huistelefoon en enkele oogenblikken later verscheen een kleine man met pientere oogjes, die mij als Pierre Marlot werd voorgesteld. Ik liet hem de splinters zien, die dun en eenigszins gebogen waren en vroeg hem, wat hij er van dacht. Hij keek er even na en zei met groote stelligheid: ‘Die zijn van een flesch afkomstig.’ ‘Weet U dat zeker?’ vroeg ik. ‘Absoluut mijnheer.’ Ik zei toen, dat ik maar niet begreep, hoe ze onder het stuur van een Voisin terecht waren gekomen. En toen kwam het! De kleine man keek geïnteresseerd op. ‘'n Voisin? En mijnheer komt uit Holland? Dat is grappig. Want ongeveer twee jaar geleden heb ik voor een Hollander een fleschje moeten maken van precies hetzelfde glas, dat we aan de Voisin fabrieken leverden. Het moest alleen van een dunne kwaliteit zijn. Ik heb het toen voor hem gemaakt en hij heeft me vorstelijk betaald. Duizend francs heb ik er voor gekregen. Hoe heette hij ook weer? Nee, ik weet de naam niet meer.’ ‘Was het misschien Hermans?’ vroeg ik. Maar hij schudde het hoofd en ik begreep, dat Hermans een valschen naam had opgegeven. Maar toen ik hem zoo goed mogelijk beschreef, knikte Pierre Marlot onmiddellijk. Precies zoo had de mijnheer uit Holland er uitgezien. Ik was den kleinen man bijna om den hals gevallen. Want nu
| |
| |
was die zaak in groote trekken duidelijk en ik had een bewijs in handen.’
Met stijgende belangstelling hebben de drie beambten geluisterd. Hart strijkt even langs zijn voorhoofd en ze begrijpen, dat hij onder het vertellen opnieuw de spanning heeft gevoeld, waaraan hij op dien dag ten prooi was.
Maar toch begrijpen ze nog met goed, waarom dat fleschje zoo belangrijk was.
De commissaris vraagt het dan ook ronduit en de hoofdinspecteur glimlacht.
‘Precies wist ik het toen ook nog niet, maar ik rekende er op, dat Hermans bij het noemen van den naam Pierre Marlot door de mand zou vallen.’
‘En viel hij door de mand?’ vragen Mander en van Santen gelijktijdig.
‘Als een baksteen. In het begin ontkende hij hardnekkig en speelde een hooge troef uit, althans dat dacht hij. ‘Waarom zou ik mijn vriend vermoord hebben? Ik had er toch geen enkel voordeel van?’ Toen bracht ik hem den eersten gevoeligen klap toe door hem te vertellen, dat hij den hoofdprijs in de loterij met Veldmans samen had gewonnen en het heele bedrag voor zichzelf wilde houden. ‘Weet U dat ook al?’ vroeg hij verbijsterd en ik voelde, dat hij op het punt stond, den strijd op te geven. Ik liet hem geen tijd zich te herstellen en gaf hem den genadeslag, door te zeggen, dat Pierre Marlot morgenochtend hier zou zijn, om hem te identificeeren. Hij werd zoo wit als een doek en stamelde: ‘U schijnt alwetend te zijn. Ik zal het maar bekennen. Ik heb hem doodgereden. Ik stond
| |
| |
op het punt failliet te gaan, want ik had zwaar gespeculeerd en alles was verkeerd geloopen. Ik had een bedrag van vijfenzeventig duizend gulden noodig, wilde ik me staande houden. En toen kwam de hoofdprijs in de staatsloterij. We hadden heele loten gekocht, dus wanneer ik het bedrag alleen in handen kreeg, was ik gered. Ik incasseerde het bedrag en den volgenden dag vermoordde ik hem.’
Hoofdinspecteur Hart haalt diep adem en leunt in zijn stoel achterover.
‘Moe?’ vraagt de commissaris.
‘'n Beetje wel’, geeft hij toe, ‘maar ik heb nu niet veel meer te vertellen en dan ga ik gauw naar huis. Hij heeft me toen precies uitgelegd, hoe hij het gedaan heeft en zijn eenige fout is eigenlijk geweest, dat hij het te goed heeft willen doen. Anders was hij nooit zóó dronken geweest en had ik misschien nooit argwaan gekregen. Ik zal probeeren, het met zijn eigen woorden te herhalen. “Ik heb mijn plan hoofdzakelijk op de omstandigheid gebaseerd, dat ik precies acht borrels kan verdragen. Neem ik er eentje meer, dan ben ik onherroepelijk van de kook. Vandaar dat ik er nooit meer dan zes of zeven drink. Het klinkt misschien raar, maar het is een feit. Ik wist, dat hij op dien bewusten dag een fietstochtje wilde maken en was er ook achter gekomen, welke route hij ongeveer wilde nemen. Ik ben op het terras van een café aan den weg gaan zitten en heb daar precies acht borrels gedronken. In mijn zak had ik het bewuste fleschje en daarin zaten precies twee maatjes jenever. Ik wilde namelijk flink dronken zijn, als het zaakje achter den rug was, om elke
| |
| |
verdenking van kwaadwilligheid in de kiem te smoren.” Hier viel ik hem even in de rede. “Maar U wist toch pas een paar dagen, dat U die prijs had getrokken? Terwijl U het fleschje al een half jaar daarvoor heeft laten maken.” Waarop hij antwoordde: “U denkt ook aan alles. Maar de mogelijkheid, om op deze wijze iemand te vermoorden, was me al jaren geleden opgevallen en toen ik het fleschje liet maken, had ik er nog geen flauw idee van, dat ik het zoo spoedig zou gebruiken Enfin, alles ging precies volgens mijn plan. Ik zag Veldmans voorbij fietsen en liet hem 'n vijfhonderd meter voorkomen, stapte in mijn auto en reed hem achterop. Toen ik tamelijk dichtbij was, dronk ik achter elkaar het fleschje leeg, gooide het zoo hard mogelijk tegen den grond - ik dorst het niet uit het raampje te gooien, want het was nogal druk op den weg - en reed recht op mijn slachtoffer in. Toen moest ik nog glasscherven hebben, gooide het stuur om en reed op een boom af, die ik nog maar wazig zag, want de drank begon al te werken. En verder weet ik niets meer. Pas toen ik op het politiebureau weer bij kennis kwam, wist ik, dat mijn plan gelukt en de man dood was”. - Willen de heeren anders nog iets weten?’ besluit Hart en steekt nog een sigaret op.
‘Ja’ zegt Mander. ‘Heeft hij je nog verteld, hoe hij het klaar heeft gespeeld, die avond van zijn aangekondigde inbraak Deventer binnen te komen?’
De hoofdinspecteur lacht.
‘Ja, dat was een brutaal stukje en hij scheen er nog plezier in te hebben. Hij heeft de heele rit achter
| |
| |
op onze eigen auto meegemaakt! Hoe vindt je dat?’
‘Ongeloofelijk. Die vent had lef, dat moet ik toegeven.’
‘Inderdaad. Hij heeft zijn volledige bekentenis onderteekend en ik heb hem gezegd, dat hij morgenochtend naar het huis van bewaring in Zutphen wordt overgebracht. Hij begon te lachen en zei: ‘Ik wil met U wedden, dat U zich vergist.’ Ik zei maar niets en liet hem naar zijn cel brengen.
De hoofdcommissaris staat op.
‘Hart, zooals ik zooeven al zei: U heeft een kranig stuk werk geleverd. Nogmaals mijn gelukwensch en maak nu maar gauw, dat U naar huis komt.’
Mander en van Santen nemen eveneens afscheid van den commissaris en als ze op straat staan, zegt de hoofdinspecteur met opgeruimde stem:
‘Jullie komen natuurlijk bij me eten.’
Sprakeloos staren ze hem aan.
Eindelijk roept Mander:
‘Maar man, je wou toch vroeg naar huis om uit te rusten! Dat heb je tenminste tegen den commissaris gezegd.’
‘Dat weet ik niet meer’, grinnikt Hart. ‘Maar voordat we naar hem toe gingen, heb ik mijn vrouw al opgebeld en gezegd, dat jullie meekwamen om te eten. Ik heb ook gezegd, dat ze voor een flinke portie bitterballen moest zorgen.’
‘Die man denkt aan alles!’ roept Mander, die vandaag van de eene verbazing in de andere valt. ‘Maar gelijk heb je. 'n Borreltje zal best smaken.’
| |
| |
Het wordt een gezellige maaltijd.
Mevrouw Hart interesseert zich anders niet erg voor de misdadigers, die haar man inrekent.
Hij weet dit maar al te goed. Hij vindt het trouwens logisch en spreekt er daarom thuis nooit over.
Maar vandaag is het iets anders.
Mevrouw Hart is dolblij, dat het monster, dat haar kleine lieveling heeft ontvoerd, veilig achter slot en grendel zit en daar wel zal blijven ook.
Mander brengt een toast uit op den hoofdinspecteur, van Santen op de gastvrouw en Hart op allemaal.
Loekie, die als alle kinderen van dien leeftijd elk woord heeft opgevangen en ook graag alles nadoet, wat groote menschen doen, krabbelt plotseling van haar stoel overeind en gaat er bovenop staan, waarbij ze angstvallig moet balanceeren, om er niet af te tuimelen.
Moeder wil haar, zooals het een goede moeder betaamt, tot de orde roepen, maar Mander, die naast de kleine meid heeft gezeten en haar een ‘lekker ding’ vindt, houdt haar stevig vast en vraagt glimlachend:
‘Wat ben je eigenlijk van plan, hummeltje?’
En Loekie roept met haar heldere stem:
‘Leve Krook en Dook!’
En dit is niet de slechtste toast van dezen avond.
|
|