tamelijk klein. Deze kamer, een slaapkamer, de keuken en nog een klein kamertje, waar ik oude rommel bewaar. U begrijpt wel, dat het voor mij alleen groot genoeg is.’
De hoofdinspecteur, die er heelemaal niet van overtuigd is, dat ze hier ‘alleen’ huist, schakelt de genoemde vertrekken onmiddellijk uit en vraagt verder:
‘Geen zolder? Geen kelder?’
‘Dat natuurlijk wel. De zolder is erg klein, maar ik heb wel een tamelijk groote kelder. Maar ik kom er nooit.’
‘De kelder dus’, denkt Hart.
Hij kan nu twee dingen doen.
Hij kan tot vannacht wachten en in de keuken op de loer gaan liggen of onmiddellijk handelend optreden.
In het eerste geval heeft hij weliswaar het onmiskenbare voordeel, dat hij den man kan overrompelen, maar hier staat tegenover, dat deze ook nog uren de tijd heeft, om een poging tot ontvluchten te ondernemen.
De hoofdinspecteur besluit, niets meer te riskeeren en dadelijk tot den aanval over te gaan.
‘Waar is de deur, die naar de keldertrap voert?’
‘In de gang, rechts. Vlak naast de keukendeur,’ luidt het antwoord. ‘Wil ik even meegaan.’
Ondanks de ernst van de situatie kan Hart niet nalaten, even te glimlachen.
‘Nee, mevrouwtje, dat hoeft niet. Maar nog een vraag: is daar beneden licht?’
‘Ja, want de kelder is niet heelemaal onder de