geeft hij zich vol ondernemingslust naar het bureau.
Tot zijn groote tevredenheid is ook van Santen reeds aanwezig en hij zegt goedkeurend:
‘Morgen, van Santen. Je bent een flinke vent. Ik wed dat Mander nog onder de wol ligt.’
Maar hierin vergist hij zich.
Hij belt het politiebureau in Zutphen op en hoort even later de opgeruimde stem van Mander:
‘Zoo, slaapmoordenaar, ben je daar weer? Wat moet ik nou weer uithalen, om jou een plezier te doen? Zeg het maar gauw, dan weet ik tenminste meteen, of ik mijn ontslag moet nemen of niet.’
‘Nou, zoo erg zal het wel niet zijn. Ik denk niet, dat ik je vannacht noodig heb. Maar wel nu direct.’
‘Nu direct? Man, wat haal je in je hoofd? Waar moet het heen met de openbare veiligheid, als de gevreesde Mander overdag zijn post verlaat?’
‘Je neemt nu direct een auto en laat je naar Gorssel brengen, waar we in het hotel op je zullen wachten. Maar schiet een beetje op, want ik blijf niet wachten.’
‘'n Auto?!’ gilt Mander. ‘Ook dat nog! En wie betaalt mijn onkosten? Kerel, je bent nog niet goed wakker!’
En meteen hoort de hoofdinspecteur hem zeggen: ‘Jan laat dadelijk een auto voorkomen.’
‘Tot straks!’ roept Hart en belt af.
‘Wat gaan we doen, hoofdinspecteur?’ vraagt van Santen, die altijd in zijn schik is, als er een reden is, om het saaie bureau te verlaten.
‘Dat hoor je straks wel. Anders moet ik het twee keer vertellen. Pak je hoed en ga mee. Voordat ik