Maar ook deze nacht gebeurt er niets.
Eentoonig gaan de uren voorbij.
De koffie wordt gedronken, de broodjes worden gegeten en tot slot: een paar slokken cognac.
Als Hart en van Santen zich tegen het aanbreken van den dag bij hun Zutphenschen collega voegen, voert deze juist een ontzettend gevecht tegen den slaap en hij is blij, dat het voor vannacht weer is afgeloopen.
‘Hart’, zegt hij geeuwend, ‘je bent een beste, brave jongen en je weet, hoe ik over jou capaciteiten denk, maar in dit geval vrees ik toch, dat je op een dwaalspoor bent. Ik zal het natuurlijk volhouden tot het bittere einde, maar af en toe moet ik me ook eens op het bureau laten zien, anders heb ik kans, dat ik op straat word gezet. Hè, wat hoor ik daar? 'n Schot!’
De anderen hebben het ook gehoord.
Nog 'n schot!
Het moet tamelijk dicht bij zijn en de drie mannen rennen de richting uit, waar de schoten vandaan kwamen.
Weldra krijgen ze een breede mannengestalte in het oog, die over iets gebukt staat.
Hij heeft hen blijkbaar niet hooren naderen.
De hoofdinspecteur trekt zijn revolver.
‘Handen omhoog!’
Als de weerlicht draait de man zich om.
Hij ziet de drie mannen, van wie èèn 'n revolver op hem gericht heeft en langzaam steekt hij zijn handen in de hoogte.
En dan zien ze ook het slachtoffer.