| |
| |
| |
Hoofdstuk XXII.
Dagenlang heeft men nu in de Gorsselsche bosschen met man en macht naar den gevaarlijken misdadiger gezocht, maar zonder het minste resultaat.
Politieagenten, veldwachters en rechercheurs met politiehonden hebben de ongeving in alle richtingen doorkruist, maar het lijkt wel, of de aarde den gezochte heeft opgeslokt.
Af en toe wordt er iemand aangehouden. die op den vluchteling lijkt en elken keer is hoofdinspecteur Hart in een razend tempo naar Gorssel gereden om te kijken, of het de gezochte was.
Maar steeds tevergeefs.
Het begint de hoofdinspecteur leelijk de keel uit te hangen en toch is hij er van overtuigd, dat de man zich nog in deze omgeving verborgen houdt.
Ook vandaag is Hart weer naar Gorssel geroepen en opnieuw is het op een teleurstelling uitgeloopen.
Hij zit nu in een klein café aan den straatweg met zijn chauffeur een kop koffie te drinken en is in een alleronaangenaamst humeur. Hij rookt de eene siga- | |
| |
ret na de andere en luistert maar half naar de opmerkingen, die de chauffeur af en toe maakt.
In dit café is hij nog nooit geweest en de eigenaar die niet weet dat Hart bij de politie is, komt een praatje maken.
‘Lekker weertje, heeren!’ begint hij. ‘Als U de bosschen ingaat, moet U de auto hier laten staan en te voet gaan. Ik wil U wel een paar mooie wandelingen opgeven.’
De hoofdinspecteur is met zijn gedachten heel ergens anders en hoort niet eens, wat de man zegt, maar de chauffeur is blij, dat hij eindelijk aanspraak heeft en is spoedig in een geanimeerd gesprek met den caféhouder.
Hart wil net opdracht geven, naar Deventer terug te rijden, als hij de laatste woorden van het gesprek opvangt.
‘Ja mijnheer, en dan vindt ze de volgenden morgen een rijksdaalder op de keukentafel.’
‘Wie is die persoon die zoo royaal met rijksdaalders om zich heen smijt?’ vraagt hij glimlachend.
De caféhouder constateert tevreden, dat het hem eindelijk is gelukt, de belangstelling van zijn zwijgende gast op te wekken en begint opnieuw aan zijn vreemd verhaal.
‘Ja, dat is een grappige geschiedenis, mijnheer. Ik heb het gehoord van den groentenboer en die heeft het weer van iemand anders. Ik weet natuurlijk niet of het waar is, maar dat kan me ook niet veel schelen.’
‘Natuurlijk niet. Maar wat is dat voor een geheimzinnige geschiedenis?’
| |
| |
‘Dat is het juiste woord, mijnheer: geheimzinnig. Ik weet niet eens wie het eigenlijk is. Dat wist de groentenboer namelijk ook niet of hij wilde het niet zeggen. Ergens hier in de bosschen moet een weduwvrouwtje wonen, die van haar spaarcentjes leeft. Ze woont heelemaal alleen in een klein huisje en toen ze een paar nachten geleden wakker werd ontdekte ze tot haar groote schrik, dat iemand in de kamer was. Ze probeerde te gillen maar kon geen geluid geven. Het zou haar trouwens niets geholpen hebben, want het dichtstbijzijnde huis ligt een paar kilometer verder. De indringer scheen inmiddels gemerkt te hebben, dat ze wakker was geworden, en kwam naar het bed toe. Het oudje dacht dat haar laatst, uur geslagen had, maar er gebeurde heel iets anders.’
De verteller maakt een listige pauze, om de spanning op te voeren en vervolgt even later:
‘Zooals ik dus zei, kwam de indringer naar het bed toe en zei met fluisterende stem: “Geen woord, of ik vermoord je.” Dit was geheel overbodig, want al had ze gewild, ze had geen kik kunnen geven. Trouwens haar woning ligt...’
‘Dat heb je al verteld’, valt Hart hem ongeduldig in de rede. Hij heeft het verhaal met groeiende belangstelling gevolgd, want mogelijk krijgt hij hier toevalligerwijze een waardevolle inlichting. ‘Vertel verder.’
‘Daarna zei de fluisterende stem: “Je moet elken avond melk, brood, boter en vleesch of worst in de keuken klaar zetten. Laat de achterdeur open, dan hoef ik niet door een raam te klimmen. Vanavond
| |
| |
heb ik zelf al wat gevonden, maar morgen moet het klaar staan. Je zult er goed voor betaald worden. Je mag er met niemand over spreken. Als je 't toch doet zal ik je met mij eigen handen vermoorden.” Nou, U begrijpt, het oudje lag te rillen in haar bed. De indringer wachtte geen antwoord af en was even later verdwenen. Ze kon natuurlijk niet meer slapen en stond de volgende morgen vroeg op. En toen ze in de keuken kwam, lag er een rijksdaalder op tafel. Nu zet ze elken avond eten en drinken klaar en den volgenden morgen is het weg en ligt er een rijksdaalder voor in de plaats.’
Nieuwsgierig kijkt hij, welken indruk zijn griezelig verhaal op zijn toehoorders heeft gemaakt en hij kan tevreden zijn. De oogen van den hoofdinspecteur schitteren en hij vraagt, terwijl hij opstaat:
‘Waar woont de groentenboer?’
Hij noteert het adres, rekent af en na een vriendelijk ‘Goeden morgen’ verlaat hij met den chauffeur het café.
‘Terug naar Deventer, Jan, en liefst een beetje vlugger dan gewoonlijk.’
Op het bureau aangekomen laat de hoofdinspectuer van Santen bij zich komen.
Hij vertelt hem in korte woorden, wat hij van den caféhouder heeft vernomen en vervolgt:
‘Laten we nu eens aannemen, dat het verhaal op waarheid berust - en ik voor mij ben er zelfs van overtuigd dat het zoo is, dan moeten we iemand hebben, die na den groentenboer de verschillende zegslieden weet op te scharrelen en uit te hooren,
| |
| |
tot hij eindelijk de persoon te pakken heeft, die hem kan vertellen, wie het weduwvrouwtje is en waar ze woont.’
‘We hebben toch genoeg handige rechercheurs’, merkt van Santen eenigszins verwonderd op.
‘Dit is wel zoo’, geeft de hoofdinspecteur toe, ‘maar hier betreft het toch een heel bijzonder geval. Het moet iemand zijn, waarvan eigenlijk niemand weet, dat hij van de politie is. Want je kunt er zeker van zijn, dat Hermans ze allemaal kent. Hij heeft zijn operaties altijd zoo zorgvuldig voorbereid dat ik er van overtuigd ben, dat hij ons allemaal van te voren grondig bestudeerd heeft. Denk maar eens aan die personificatie van jezelf. Want als hij er achter komt, dat we hem op het spoor zijn, is niet alleen onze moeite tevergeefs geweest, maar de mogelijkheid is ook niet uitgesloten, dat hij zich op het oude vrouwtje, dat blijkbaar toch haar mond heeft voorbijgepraat, wil wreken.’
‘Het is inderdaad een moeilijk geval,’ zegt van Santen peinzend. Onze menschen zijn zonder uitzondering al jaren in dienst van de politie en een leek kun je er toch niet voor nemen. Er blijft dus maar één mogelijkheid over.’
‘En die is?’
‘'n Goede vermomming.’
De hoofdinspecteur knikt.
‘Daar heb ik ook al over gedacht. Maar het mag er niet te dik opliggen, want de vijand is slim. Enfin, we moeten het probeeren. Heb je al iemand op het oog.’
| |
| |
‘Ik zou het zelf wel willen doen. Zooals U weet, heb ik er al eens meer succes mee gehad.’
‘Ja, dat herinner ik me. Het was, toen we twee jaar geleden dien huwelijkszwendelaar ontmaskerd hebben. Nou, ik vind het best. Welke rol wou je spelen?’
‘Dat weet ik nog niet, maar ik zal er wel iets op vinden. Laat U het maar gerust aan mij over.’
‘Uitstekend. Maar denk er om, er is haast bij. Hermans kan er elk oogenblik achter komen, dat het vrouwtje gekletst heeft en dan is het te laat.’
‘Dat begrijp ik. Dan zal ik maar meteen opstappen. O ja, heeft U het adres van dien groentenboer?’
Van Santen noteert het adres en nadat de hoofdinspecteur hem succes heeft gewenscht, gaaf hij naar huis, om zich op zijn moeilijke taak voor te bereiden.
Dien avond om een uur of tien zit de hoofdinspecteur zijn vrouw een spannende detective roman voor te lezen - dat doet hij graag in zijn vrije uren - als er gebeld wordt.
Hij legt zijn boek neer en staat op.
‘Ik zal wel even gaan kijken.’
Hij doet de deur open en buiten staat een venter met een groot pak op den rug. Een woordenvloed wordt met schorre stem over den hoofdinspecteur uitgestort en deze meent eindelijk te begrijpen, dat de man theedoken voor een belachelijk lagen prijs heeft aan te bieden.
Glimlachend zegt hij:
| |
| |
‘Kom maar even binnen, dan kun je het zelfde nog een keer aan mijn vrouw vertellen.’
De koopman strompelt achter hem aan naar de huiskamer en geeft opnieuw blijk van zijn verkoopstalenten, door een tweede redevoering af te steken.
Maar hier laat hij het niet bij.
Met een handige beweging slingert hij het pak van zijn rug, maakt het open en gooit een stapeltje theedoeken voor de verbaasde mevrouw Hart op tafel.
‘Asjeblieft!’ krast hij met overslaande stem. ‘Is dat wat of is dat niks? Prima kwaliteit. Onverslijtbaar, zoo zeker als ik hier voor U sta. En de prijs? U zult lachen, als ik U die zeg mevrouw: Zestig centen per dozijn. Niet per stuk - per dozijn?’
Mevrouw Hart bekijkt de theedoeken en Hart die de bekende truc met de theedoeken vermoedt, vraagt terloops:
‘Heb je er voorraad van?’
‘Heb ik er voorraad van? Ik heb ze hier toch. Hoeveel moet U hebben? Een dozijn - twee dozijn?’
‘Maar dat kan niet,’ zegt mevrouw Hart eindelijk.
‘Dat kan ook niet’, antwoordt de koopman met een geheel ander stemgeluid. ‘Ik heb er heel wat meer voor moeten betalen, mevrouw.’
‘Van Santen!’ roept de hoofdinspecteur grinnikend. ‘Man, op mijn eerewoord, ik heb je niet herkend. Dat heb je werkelijk prachtig gedaan. Neem 'n stoel en vertel op.’
| |
| |
Inspecteur van Santen is danig in zijn schik en nadat hij mevrouw Hart heeft begroet, haalt hij de rommel van tafel en gaat zitten.
‘Wat wil je drinken?’ vraagt Hart. ‘'n Glas cognac of heb je liever een whisky soda?’
‘Graag een whisky soda. Ik heb vandaag zooveel met die gekke schorre stem gepraat, dat ik nou in werkelijkheid schor ben. Maar - ik heb aardig verkocht.’
‘Dat zal wel’, glimlacht mevrouw Hart. ‘Ten minste als U alles tegen die prijs verkocht heeft.’
‘Inderdaad’, antwoordt van Santen met een breede grijns. Minstens twintig dozijn. Ik zal morgen een stevige onkostenrekening indienen, hoofdinspecteur.’
‘Je doet maar. Drink nou eerst maar eens en vertel me dan, of je al opgeschoten bent.’
Inspecteur van Santen neemt een paar flinke slokken en annonceert triomfantelijk:
‘Ik weet wie de weduwe is en ik weet ook waar ze woont.’
Verrast kijkt Hart hem aan.
‘Dat is geweldig van Santen. Hoe heb je dat zoo gauw klaargespeeld? Ik had het niet verwacht.’
Van Santen drinkt zijn glas leeg en de hoofdinspecteur haast zich opnieuw te vullen.
‘Dank U wel. Ik wou maar dat U iedere dag zoo'n opdracht voor me had. Die whisky is heerlijk - Ik heb tamelijk veel geluk gehad. Nadat ik de groenteboer gesproken had wist ik, dat hij het verhaal van een melkboer had gehoord. Ik naar den melkboer. Maar toen sloeg de schrik me op het lijf,
| |
| |
want die had het weer van een scharenslijper gehoord. En toen kwam het oogenblik, waarop ik geluk had. Ik stond nog met den melkboer te praten, toen hij zei: ‘Kijk, daar heb je hem toevallig,’ en mij het karretje aanwees. Ik er naar toe en mijn zakmes laten slijpen. En toen kwam ik te weten waar het huisje ongeveer lag. Want de scharenslijper had het verhaal van een rondreizend muzikant vernomen, die de naam van het vrouwtje wel niet kende, maar hem wel ongeveer had uitgeduid, waar het huisje lag.
‘Toen ben ik er opuit getrokken, om het bewuste huisje te zoeken. En het is me na veel moeite eindelijk gelukt. Ik zou U onmogelijk kunnen uitleggen waar het precies ligt, maar ik kan U er wel naar toe brengen. Het ligt niet eens ver van Gorssel af, maar wel erg verborgen. Niet aan een weg maar aan een soort boschpad. Het is me een raadsel, hoe het daar gekomen is.’
‘En weet je zeker, dat dit het gezochte huis is?’ vraagt de hoofdinspecteur, die met belangstelling geluisterd heeft.
‘Ik zou me al heel erg vergissen als het met zoo was. Ik heb het vrouwtje opgezocht en haar een paar theedoeken verkocht. Toen ze betaalde, zocht ze een heele tijd in een groote beurs en zei eindelijk: “Ik heb alleen maar rijksdaalders.” - “Spaart U - die?” vroeg ik Lachend, maar ze werd erg zenuwachtig en was geloof ik blij, da ik maar gauw wegging. Bovendien is het 't eenige huisje in de buurt, die men mij beschreven had. Ik geloof wel, dat we het gevonden hebben.’
| |
| |
De hoofdinspecteur knikt.
‘Het lijkt er inderdaad veel op. We zullen het in elk geval probeeren. Hoe laat is het nu? Over elven. Voor vandaag lijkt het me te laat, want als we om twaalf uur met een auto in Gorssel aankomen, trekt dit veel te veel aandacht. Dus morgen maar. Moet je nog een whisky van Santen?’
De inspecteur glimlacht.
‘Als we vannacht toch niet op het oorlogspad gaan, kan ik er nog wel eentje hebben. Want ik weet niet zeker, of ik het na de derde whisky nog zou kunnen vinden.’
‘Ik zal inspecteur Mander morgenochtend opbellen en vragen, of hij meegaat. Hij is er aldoor bij geweest en daar we, naar ik hoop, morgen het slot bedrijf van deze jachtpartij krijgen, zal hij het wel graag willen meemaken. En het is best mogelijk, dat we zijn stevige knuisten kunnen gebruiken.’
Van Santen staat op.
‘Mevrouw, ik heb nog twee dozijn van die dingen over. Ze worden toch uit de politiekas betaald, dus ik zal ze maar hier achter laten. Vindt U ook niet?’
‘Ernstige fraude,’ mompelt de hoofdinspecteur.
|
|