naamste gedeelte komt, drukt haar bemoedigend de hand.
‘Hij deed de deur open’, gaat ze verder, ‘en liet me voor hem naar binnen gaan. Toen ik in de kale, muffige gang stond, aarzelde ik voor de eerste maal. Maar hij zei rustig: “Rechtuit, juffrouw Veldmans” en ik liep door. Toen hij aan het einde van de gang weer een deur opende en mij beduidde, de trap af te gaan, werd ik mij opeens van een naderend gevaar bewust, maar hij liep vlak achter mij en ik had geen keus. Beneden gekomen knipte hij het licht aan en toen ik de leege ruimte zag, wist ik, dat ik in een val was geloopen. Maar ik had nog geen flauw idee, wat hij van plan was.’
Opnieuw onderbreekt ze haar verhaal en verzoekt Kees Martens een glas water voor haar te halen.
‘Beneden in den kelder is een waterkraan en er zal ook wel ergens een glas staan.’
Kees snelt het huis binnen en blijft een eeuwigen tijd weg. Als hij eindelijk weer verschijnt, draagt hij voorzichtig een kopje zonder oor en annonceert triomfantelijk:
‘Ik had het zóó! 'n Kwestie van speurderstalent. Ik denk, dat ik ook maar bij de politie ga.’
‘Laat die kwajongen maar kletsen, juffrouw Veldmans’, zegt de hoofdinspecteur. ‘We zijn nieuwsgierig, wat er verder gebeurd is.’
Miep drinkt haar kopje leeg en begint aan het laatste gedeelte van haar verhaal.
‘De rest is gauw verteld - en dat is maar goed ook. Hij vertelde me zonder omwegen, dat hij een