laar van het licht te vinden, begint hij te vreezen, dat zij een vergeefschen tocht hebben gemaakt.
Eindelijk heeft hij het knopje gevonden en het licht aangedraaid.
Er is niemand te bekennen!
Inspecteur Mander is eveneens binnengekomen en wil iets gaan zeggen, als Hart een vinger op de lippen legt.
Ingespannen luisteren de twee beambten en dan hooren ze het duidelijk:
Een zacht gekraak.
Het schijnt achter een deur vandaan te komen, die zich aan de andere zijde van het vertrek bevindt.
Ze hooren het nu heel duidelijk, maar als ze de deur bereiken, komen ze tot de ontdekking, dat deze stevig op slot is.
Ondanks zijn groote handigheid kan de hoofdinspecteur haar niet open krijgen, te meer, waar hij zijn uiterste best moet doen, elk gerucht te vermijden.
Op dit oogenblik kijkt inspecteur Mander toevallig naar boven en redt hierdoor waarschijnlijk hun beider leven.
In de zoldering ziet hij een geopend luik, en een door woede verwrongen gelaat staart naar beneden. Maar hij ziet ook de hand met den revolver, die op hen gericht is, en zonder zich een oogenblik te bedenken, richt hij zijn eigen wapen op den aanvaller.
Maar deze wacht het schot niet af.
Voordat de inspecteur heeft geschoten, wordt het luik dichtgegooid en ze hooren haastige voetstappen boven zich.