menigeen hoofdschuddend. ‘Straks zitten ze tegen een boom.’
Maar zoover komt het niet.
Safe als altijd bestuurt de chauffeur zijn wagen en weldra zijn ze in de buurt van Gorssel.
Hart heeft den vorigen keer ontdekt, dat hij geen uren behoeft te loopen, maar dat de auto tot dicht bij het bewuste huis kan komen. Bij een zijweg slaan ze rechtsaf en beginnen nu langzamer te rijden.
De hoofdinspecteur, die naast den chauffeur is gaan zitten, kijkt scherp voor zich uit, want het is lang niet uitgesloten, dat ze vanmorgen, toen ze op weg naar Zutphen waren, de auto met de gezochten gepasseerd zijn.
En dat risico wil hij niet nogmaals loopen.
Hij geeft den chauffeur een teeken om te stoppen en zegt:
‘Hier zullen we uitstappen. Het is nu nog 'n tien minuten loopen en we kunnen niet voorzichtig genoeg te werk gaan. Jij blijft hier op ons wachten, chauffeur.’
‘Mag ik niet mee?’ vraagt de chauffeur teleurgesteld, want hij houdt wel van een knokpartijtje, maar Hart vindt het beter, dat iemand bij de auto blijft.
‘Als hij ons mocht ontsnappen, zou de mogelijkheid bestaan, dat hij er met onzen eigen wagen van doorgaat. Kijk maar goed uit, want we hebben met een gevaarlijk heerschap te doen.’
Hart, Mander en Martens zijn inmiddels uitgestapt en ze verlaten nu den weg, om onder de beschutting der boomen verder te gaan. Kees Martens vindt het ‘reuze’ en voelt zich als een Indiaan op