‘Het lijkt me in elk geval niet onmogelijk.’
‘Dan is ie nog niet gelukkig, want een van mijn beste rechercheurs houdt daar de wacht. Ik zal even opbellen.’
Maar de hoofdinspecteur houdt hem tegen.
‘Laten we er liever heengaan. Stel je voor, dat er iets gebeurd is. Dat hij den rechercheur bijvoorbeeld overweldigd heeft en zich nu nog in het huis bevindt. Dan zal hij, als de telefoon gaat, onmiddellijk de vlucht nemen.’
‘Het is natuurlijk mogelijk’, stemt Mander toe. ‘Ik ga mee. Ik zie, dat je weer dien chauffeur hebt, die altijd met zoo'n slakkengangetje rijdt. Enfin, ik ben goed verzekerd.’
De drie mannen stappen in en de hoofdinspecteur legt den chauffeur precies uit, waar hij stoppen moet. En dit is een paar huizen voor de woning van Hermans.
Hier aangekomen, zegt Hart:
‘Mander, loop jij naar den achterkant van het huis. Wanneer we het geluk mochten hebben, dat de gezochte hier is, mag hij ons niet opnieuw ontsnappen. Ik zal probeeren, de voordeur met een looper open te krijgen.’
‘Gemeene inbreker’, mompelt Mander en begeeft zich naar de achterzijde van het huis, terwijl Hart met Kees Martens naar de voordeur gaat en geruischloos aan het slot begint te morrelen.
‘Prachtig gedaan!’ zegt Martens bewonderend, als het slot na enkele oogenblikken openspringt.
‘Nu geen geluid maken’, fluistert de hoofdinspecteur en ze sluipen de gang in.