| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
‘Dat is grijs,’ zegt inspecteur van Santen den volgenden morgen en zelfs de hoofdinspecteur staat versteld over zooveel brutaliteit.
Op zijn schrijftafel ligt een briefje en niemand weet, hoe 't er is gekomen.
‘Opnieuw is het U gelukt, een onzer beste medewerkers onschadelijk te maken. Maar wij zullen ons revancheeren en wel op een wijze, dat heel Deventer hooren en zien vergaat. Ons plan vereischt nauwkeurige voorbereiding en zal dus over enkele dagen worden uitgevoerd. Wij zullen U echter precies den datum opgeven.
The Merrymakers.’
‘Uit het begin zou je opmaken, dat Martens inderdaad bij de misdaden van deze bende betrokken is,’ geeft van Santen als zijn meening te kennen.
‘Of juist het tegendeel’, antwoordt de hoofdinspecteur. ‘Ik ga hem even opzoeken.’
Kees Martens heeft niet veel geslapen en ziet er
| |
| |
wat bleekjes uit, als Hart zijn cel binnenkomt en hem vriendelijk ‘goeden morgen’ wenscht.
Het ‘goeden morgen’ van den arrestant klinkt niet erg van harte, maar dat vindt de hoofdinspecteur zeer begrijpelijk en zijn stem klinkt nog even vriendelijk, als hij zegt:
‘Mijnheer Martens, wilt U even gaan staan?’
‘Neemt U me niet kwalijk, dat ik ben blijven zitten, hoofdinspecteur. ‘Ik wou niet onbeleefd zijn, maar ik ben een beetje in de war.’
‘Dat begrijp ik. Maar daar gaat het niet om. - Zoo, en wilt U zich nu eens omdraaien?’
Martens gehoorzaamt verwonderd en ondanks zijn minder prettige positie vraagt hij met een vluchtigen glimlach:
‘U gaat me toch niet in mijn rug schieten, hoofdinspecteur? Dat zou ik kinderachtig vinden.’
‘Bravo, jongeman’, zegt Hart goedkeurend. ‘Dat is de manier, waarop je tegenslagen moet weten te dragen. Maar ik weet nu, wat ik weten wilde. Maakt U zich maar niet te veel zorgen, want in elk geval bent U hier veilig, en dat is op het oogenblik voor U een heele boel waard. Heeft U nog bijzondere wenschen?’
Kees Martens voelt zich door de woorden van den hoofdinspecteur eenigszins gerust gesteld, al begrijpt hij ze niet precies, en hij zegt grinnikend:
‘Neen, ik heb het hier echt naar m'n zin.’
‘Van Santen’, zegt de hoofdinspecteur, als hij op het bureau is teruggekeerd, ‘je bent een beste kerel, maar je moet tijdens den dienst niet zitten te maffen.’
| |
| |
‘Te maffen?’
‘Ja. Want als je gisteravond niet geslapen had, zou je gezien hebben, dat die Martens hoogstwaarschijnlijk de waarheid vertelde, toen hij over die aanrijding sprak.’
‘???’
‘Als je zoo hard door een fiets wordt aangereden, dat je tegen den grond smakt, dan zul je, zoolang je costuum niet grondig gereinigd is, daar de sporen van kunnen zien. En die waren op het pak van onzen arrestant zelfs zooeven nog duidelijk waar te nemen. Dus dàt gedeelte van zijn verhaal lijkt me juist. Ik geloof trouwens toch......’
‘Wat gelooft U?’ vraagt van Santen nieuwsgierig.
‘Dat zal ik je later wel vertellen’, ontwijkt de hoofdinspecteur het antwoord. ‘We schijnen weer bezoek te krijgen. - Ja, wat is er?’
De dienstdoende agent is binnengekomen en meldt:
‘Hier is Mr. Gildemeijer en vraagt, of hij den arrestant Kees Martens kan spreken.’
‘Mr. Gildemeijer? Zoo, zoo’, zegt Hart en denkt even na. ‘Vraag of mijnheer Gildemeijer eerst even hier wil komen.’
Hij kent den beroemden advocaat al vele jaren en weet, dat zijn pleidooien even opzienbarend zijn als zijn rekeningen. Het is hem dan ook 'n raadsel, waar Martens het geld vandaan zou moeten halen.
‘Dag Mr. Gildemeijer. Ik hoor, dat mijnheer Martens een cliënt van U is en dat U hem wilt
| |
| |
spreken. Dat is natuurlijk in orde. Maar mag ik U eerst een vraag stellen?’
‘Dat hangt er van af’, luidt het voorzichtige antwoord.
‘Geen strikvraag hoor’, glimlacht de hoofdinspecteur. ‘Heeft mijnheer Martens U persoonlijk verzocht, zijn belangen te behartigen?’
‘Neen, zijn verloofde, juffrouw Veldmans. Ze scheen gehoord te hebben, dat ik... hm... niet goedkoop was en wilde mij den volgenden dag een voorschot brengen, omdat ze dan een betrekking aanvaardde.’
‘Dat begrijp ik niet. Het salaris...’
‘Heb ik ook gezegd. Maar haar aanstaande patroon is een kennis van haar en wilde haar voor dit speciale doel wel een paar maanden salaris vooruit betalen.’
‘Hm. U weet zeker niet toevallig, wie dat is?’
‘Toevallig weet ik het wel’, antwoordt de advocaat glimlachend, ‘en ik kan U ook wel vertellen, wie het is, want U komt het toch wel te weten. Een zekere Hermans, commissionair in Effecten. Hij woont in Zutphen.’
‘Nooit van gehoord’, zegt de hoofdinspecteur met een stalen gezicht. ‘Enfin, ik zal U even naar Uw cliënt laten brengen.’
Ongeveer een week nadat Miep Veldmans haar betrekking heeft aanvaard, komt hoofdinspecteur Hart haar een bezoek brengen.
‘Komt U binnen’, zegt ze vriendelijk. Ze heeft van Kees gehoord, hoe de hoofdinspecteur hem
| |
| |
moed heeft ingesproken, en dat is ook de reden waarom ze hem nu ten volle vertrouwd.
Nadat hij haar de groeten van haar verloofde heeft overgebracht en 'n beetje over koetjes en kalfjes heeft zitten te praten, vraagt hij terloops:
‘En, juffrouw Veldmans, hoe bevalt het U in Uw betrekking?’
Het komt hem voor, dat er een schaduw over haar knappe gezichtje glijdt en hij heeft zich niet vergist.
‘Ach, wat zal ik U zeggen? Het werk op zichzelf vind ik heel prettig en ik hoef me niet bepaald dood te werken. Maar......’ en ze aarzelt even.
‘Maar...?’ moedigt Hart haar aan.
‘Het is misschien maar verbeelding en dan is het te kinderachtig, om er over te praten.’
‘Zegt U het toch maar’, houdt de hoofdinspecteur vol. ‘Al is het nog zoo kinderachtig: ik beloof U plechtig, dat ik niet zal lachen.’
‘Ik krijg zoo af en toe den indruk’, zegt Miep ten slotte, ‘dat mijnheer Hermans... verliefd op me begint te worden.’
‘Verliefd?’
‘Ja. Als ik plotseling van mijn werk opkijk, zijn z'n oogen meestal op mij gericht en gisteren vroeg hij, of ik met hem wilde gaan eten. Ik zei, dat ik onmogelijk kon, maar ik kon duidelijk zien, dat hij teleurgesteld was.’
‘Het is natuurlijk mogelijk’, zegt de hoofdinspecteur peinzend en hij voegt er galant aan toe: ‘en ook begrijpelijk. Maar ik geloof wel, dat U
| |
| |
“mans” genoeg bent, om iemand op een afstand te houden.’
Miep knikt.
‘In het algemeen wel, maar dit is een moeilijk geval. U moet niet vergeten, dat mijnheer Hermans erg aardig voor mij is geweest. Ik had geen voorschot noodig, maar hij wilde het toch zonder meer geven.’
‘Daar zou ik me maar niet blind op staren. Hij had ten slotte ook verplichtingen aan U, want hij was er verantwoordelijk voor dat U geheel alleen achterbleef.’
‘Dat is wel zool’, geeft Miep toe en dan hoort de hoofdinspecteur voor de eerste maal, dat haar oom kort voor zijn dood heeft gezegd, dat hem een groot geluk te wachten stond.
‘Vreemd’, zegt Hart. ‘Heeft U in zijn nalatenschap niets gevonden, dat op deze woorden zou kunnen slaan?’
‘Neen, maar toen ik het testament in zijn lessenaar had gevonden, heb ik verder eigenlijk niet serieus meer gezocht. Heeft U nog een half uurtje den tijd, hoofdinspecteur? Misschien wilt U me even helpen, zijn bureau na te kijken. U heeft meer verstand van zulke paperassen dan ik.’
De hoofdinspecteur stemt onmiddellijk toe en even later zitten ze samen aan het bureau. Maar hoe ze ook zoeken, er is niets bijzonders te vinden. Het zijn allemaal rekeningen, brieven en oude belastingpapieren, kortom, er is niets, dat eenig licht op dat eigenaardige gezegde van den doode zou kunnen werpen en eindelijk geven ze het op.
| |
| |
‘Ik zal nog maar een kopje thee inschenken’, zegt Miep en gaat naar de theetafel.
Hart werpt nog een laatsten blik op het geopende bureau en opeens ziet hij een stukje papier, dat in een spleet tusschen twee laadjes zit. Hij trekt het er uit. Het is een velletje geliniëerd papier, blijkbaar uit een notitieboekje gescheurd, en er staan onder elkaar drie cijfers op:
23566
23566 X !
23566
Het bovenste en het onderste cijfer is doorgehaald, terwijl achter het middelste een kruis staat en een uitroepteeken.
Zonder te weten waarom, laat de hoofdinspecteur het papiertje in zijn zak verdwijnen, zonder dat Miep er iets van merkt, en sluit het bureau.
Hij neemt spoedig daarna afscheid en terwijl hij op zijn gemak naar huis wandelt, denkt hij onophoudelijk aan het papiertje, dat hij in zijn zak heeft.
Plotseling blijft hij staan en zegt hardop:
‘Verdomme!’
‘Schaam U om zoo te vloeken’, zegt berispend een oude dame, die net passeert, maar de hoofdinspecteur hoort het niet eens.
Hij heeft een idee gekregen en besluit, morgenochtend onmiddellijk te onderzoeken of hierin misschien de oplossing van het raadselachtige papiertje ligt.
Den volgenden morgen komt de hoofdinspecteur
| |
| |
om elf uur op het bureau en zijn oogen schitteren triomfantelijk.
Inspecteur van Santen, die deze symptomen kent, kan niet nalaten - uit 'n soort leedvermaak - de optimistische stemming van zijn meerdere een domper op te zetten.
Hij probeert het althans.
‘Goeden morgen, hoofdinspecteur’, zegt hij poeslief. ‘Er is een briefje voor U gekomen.’
Hart ziet het velletje papier op zijn schrijftafel liggen en als hij de onderteekening ziet, heeft hij de slinksche bedoeling van zijn inspecteur onmiddellijk door.
Hij zegt echter niets, neemt achter zijn bureau plaats en begint op zijn gemak te lezen:
‘Ik heb U beloofd precies den dag en het uur mede te deelen, waarop ik mijn grooten slag zal slaan. De voorbereidingen zijn thans zoo ver gevorderd, dat ik U het een en ander kan vertellen.
Precies over drie dagen, dus aanstaanden Vrijdag, 's avonds om half twaalf, zal er in het hartje van de stad een grootsche inbraak plaats vinden. Ik kan U niet zeggen, waar, maar dat moet U maar zien uit te visschen.
Ten slotte wil ik er nog Uw aandacht op vestigen, dat ik dezen keer persoonlijk aanwezig zal zijn, om de operaties te leiden. U heeft dan een mooie kans, mij te pakken te krijgen, maar ik geef geen dubbeltje voor die kans.
Het hoofd van The Merrymakers.’
| |
| |
Inspecteur van Santen moet echter met groote verbazing constateeren, dat zijn vlieger niet opgaat.
Want de hoofdinspecteur legt het briefje glimlachend op zij en zegt tegen van Santen:
‘Dezen keer vergist onze vriend zich. Want één ding is zeker: Hij zal in geen geval persoonlijk aanwezig zijn.’
|
|