Opeens denkt ze aan de woorden, die iemand eenigen tijd geleden tegen haar gesproken heeft:
‘Mocht U eens hulp of goede raad noodig hebben, komt U dan naar mij toe. Ik zal graag alles doen, wat in mijn vermogen is, om U van dienst te zijn.’
Ze zoekt het kaartje op: P. Hermans, Zutphen, in Effecten.
Zou hij het gemeend hebben?
Ze besluit het te probeeren en schrijft hem een briefje, waarin ze haar moeilijkheden en die van haar verloofde uiteen zet.
Nadat ze den brief gepost heeft, gaat ze naar bed, ofschoon ze weet, dat ze dien nacht geen oog dicht zal doen.
Pas tegen den morgen valt ze in een onrustigen slaap, maar wordt dadelijk weer wakker door het aanhoudend gerinkel van de bel.
Ze schiet haar peignoir aan en begeeft zich naar de voordeur. Als ze open doet, ziet ze een postbode, die haar een telegram overhandigt. Haastig scheurt ze het open en leest: ‘Ben om elf uur bij U. Hermans.’
‘Goddank!’ zegt ze uit den grond van haar hart.
Het is pas half acht, maar ze kan toch niet meer slapen en kleedt zich aan. Dan zet ze thee en begint aan een moeilijke taak, namelijk drie heele uren zoek te brengen met nietsdoen.
Maar eindelijk zijn ze omgekomen en klokslag elf uur ziet ze haar bezoeker van zijn fiets stappen.
Ze snelt naar de deur en gooit haar wijd open.
Hermans ziet er nu al beter uit. De bleeke gelaats-