| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Als Kees Martens het politiebureau verlaten heeft, vraagt hij zich af, of hij éérst een kop koffie zal drinken en dan een klant bezoeken of omgekeerd. Dit is een vraag, die honderden handelsreizigers zichzelf elken dag 'n keer of vijf stellen en meestal komt de koffie het eerst aan de beurt, hetgeen ze echter nooit zullen toegeven.
Kees Martens is ook al niet beter dan de rest en met een snelheid, alsof hij naar een belangrijke conferentie moet, stevent hij op een café af. Maar op het oogenblik, dat hij den rijweg oversteekt, wordt hij door een fietser omver gereden.
Het is echter bij uitzondering een beleefde fietser, die zijn slachtoffer niet onmiddellijk begint uit te schelden. Integendeel. Hij hijscht Martens overeind, put zich uit in verontschuldigingen en helpt hem het vuil van zijn kleeren te slaan.
Gelukkig is het zonder ongelukken afgeloopen en nadat ze ieder nog een keer beweerd hebben, dat het hun eigen schuld was, gaat Martens het café binnen.
Nauwelijks heeft hij een kop koffie besteld of de
| |
| |
deur gaat open en de man, die hem zooeven heeft aangereden, komt met een portefeuille in de hand op hem af.
‘Is deze portefeuille misschien uit Uw zak gevallen? Ik wilde net wegrijden, toen ik haar op den grond zag liggen.’
‘Inderdaad,’ zegt Martens verheugd. ‘Er zit wel niet veel in, vijftig gulden, maar voor mij is het een heele boel, want het is mijn geheele kapitaal.’
Hij maakt de portefeuille open en telt vijf briefjes van tien.
‘Nou’, zegt de ander, ‘ze zijn er gelukkig niet uitgevallen.’
Martens wil hem een kop koffie aanbieden, maar de man heeft geen tijd en verlaat het café.
Een half uur later besluit Kees Martens, nu eindelijk serieus aan den slag te gaan. Hij rekent af, neemt zijn tasch op en begeeft zich hoopvol op weg.
Inspecteur van Santen zit op het politiebureau een sigaar te rooken. Hij kijkt op de klok en constateert tot zijn voldoening, dat het vijf uur is. Nog 'n uurtje, dan zit de dienst er voor dien dag weer op. Het is warm weer en hij heeft trek in een koud glas bier.
De telefoon rinkelt en met een vermoeid gebaar neemt hij den hoorn op.
‘Hallo?’
‘Spreek ik met hoofdinspecteur Hart?’
‘Neen, met inspecteur van Santen. Met wie spreek ik?’
‘Dat doet er niet toe’, luidt het verrassende antwoord. ‘Wat ik te zeggen heb, kan ik U ook wel
| |
| |
zeggen. Kees Martens, die bij juffrouw Ares in de Lange Bisschopstraat nummer zeven woont, weet meer van den diefstal bij Landman en Co. af dan U denkt. Laat hem maar eens fouilleeren. Maar U moet niet te lang wachten. Dat is alles. Bonjour, inspecteur.’
De spreker heeft opgehangen en van Santen legt langzaam den hoorn neer. Zulke anonieme beschuldigingen zijn dikwijls niets waard, maar het komt ook wel voor, dat ze waarheid blijken te bevatten. De inspecteur besluit dan ook, het te riskeeren en laat Ben Mulder komen.
‘Mulder, ga naar huis en trek je gewone kleeren aan. Dan ga je naar juffrouw Ares, Lange Bisschopstraat nummer zeven en vraagt naar mijnheer Martens, die daar op kamers woont. Zeg maar, dat de hoofdinspecteur hem moet spreken en breng hem hierheen. Mocht hij niet thuis zijn, wacht dan, tot hij komt. Houd hem ongemerkt scherp in het oog, want hij mag geen gelegenheid krijgen, iets te verbergen. Maar doe het zoo tactvol mogelijk, want hij mag geen achterdocht krijgen. Ik stuur jou, omdat je nogal handig in die dingen bent. Ik blijf hier op je wachten.’
Ongeveer drie kwartier later belt Ben Mulder, nu in een lichtgrijs pak gestoken, bij juffrouw Ares aan.
Ze doet zelf open en Mulder dankt den hemel, dat hij hier niet op kamers woont. Want juffrouw Ares is leelijk, mager, onappetijtelijk en spreekt met een schelle, ruziemakerige stem.
| |
| |
‘U blieft?’ vraagt ze weinig vriendelijk.
‘Mevrouw Ares?’ veronderstelt de agent beleefd.
‘Nee, juffrouw Ares. U blieft?’
‘Zou ik mijnheer Martens even kunnen spreken’, gaat Mulder onverstoorbaar voort.
‘Nee, dat kunt U niet.’
‘O nee? En waarom niet, als ik vragen mag?’
‘Omdat ie niet thuis is. Gek hé?’
‘Heelemaal niet. Ik ben ook wel 's niet thuis. U heeft er zeker niets op tegen, dat ik hier op hem wacht?’
De kleine stekende oogjes van juffrouw Ares worden nog kleiner en vijandiger en ze komt een stap naar voren. Mulder begrijpt er niets van, maar hij weet ook niet, dat ze gisteravond een standje van haar huurder heeft gehad, omdat ze een vreemdeling had toegestaan, een half uur op zijn kamer te wachten.
‘Hier op hem wachten, hé? En liefst op zijn kamer zeker? Dat zou je wel willen. Je bent natuurlijk net zoo'n slampamper als die fijne oom uit Amsterdam. Je kunt ophoepelen.’
Mulder doet net, of hij niet merkt, dat ze hem is gaan tutoyeeren en zegt geduldig:
‘Ik ben geen oom van mijnheer Martens en ik kom ook niet uit Amsterdam, maar ik moet hem noodzakelijk spreken en zal dus op hem wachten.’
‘Dan zul je over mijn lijk moeten gaan, lafaard’, krijscht de kamerverhuurster strijdvaardig.
‘Liever niet’, denkt Mulder en rilt bij de gedachte, dat hij dit mensch zou moeten aanraken. Maar hij zegt:
| |
| |
‘Daarvoor hoef ik U niet te vermoorden. Ik zou U gewoon opzij kunnen slingeren - of trappen’, voegt hij er bij nader inzien gemoedelijk aan toe.
Even is juffrouw Ares sprakeloos.
Maar dan barst ze los:
‘Wat 'n gemeene vuile viezerik. Hij wil 'n weerloos meisje in der buik trappen. Ik wou maar, dat ik 'n agent zag. Maar die zie je nooit, als je ze noodig hebt. Maar als je me aanraakt, krab ik je oogen uit je leelijke bakkes.’
‘Mensch, ik geloof, dat je “verrückt” bent’, zegt Mulder nijdig, die nu eindelijk zijn geduld begint te verliezen.
Ze lacht spottend, hetgeen afschuwelijk klinkt.
‘Verrukt? Zeker over jouw komst? Ik geloof beslist, dat je gek bent. Wat 'n kerel! Wat 'n...... O, daar komt mijnheer Martens gelukkig al aan. Goeden avond, mijnheer. Hier is weer zoo'n vrijer, die op Uw kamer wilde wachten en toen ik het niet wilde toestaan, wilde hij me vermoorden en in m'n buik trappen. Maar ik heb tegen 'm gezegd, dat ie......’
‘Hou je bek!’ brult Ben Mulder plotseling en ze is zoo onthutst, dat ze inderdaad een oogenblik zwijgt. De agent maakt hiervan onmiddellijk gebruik en zegt met zachte stem tegen Kees Martens, die verwonderd naar het verhaal geluisterd heeft:
‘Ik ben agent Mulder en kom met een boodschap van hoofdinspecteur Hart. Hij wilde U graag zoo gauw mogelijk spreken en vroeg, of U even mee kon gaan naar het bureau.’
| |
| |
Martens is onmiddellijk hiertoe bereid en zegt tegen zijn hospita:
‘Ik kom wat later eten, juffrouw Ares. Ik moet even naar een kennis toe.’
En tot groote verontwaardiging van juffrouw Ares wandelt hij met den ‘moordenaar’ weg.
‘Ik hoop maar, dat ie gauw terugkomt’, zegt ze, maar deze hoop gaat niet in vervulling.
‘Gaat het soms over die inbraak, die bij mij heeft plaats gehad?’ vraagt Kees Martens.
‘Ik weet er niets van’, antwoordt Ben Mulder naar waarheid. ‘Ik wist trouwens niet eens, dat er bij U was ingebroken. Daarom was die magere feeks natuurlijk zoo wantrouwend. Wat 'n wijf! Ik begrijp niet, dat U het daar uithoudt. Op een gegeven oogenblik noemde ze zich “een weerloos meisje”. Die ouwe tang!’
‘Och, ze is zoo kwaad niet’, zegt Martens goedig. ‘Bovendien is het daar niet duur en het eten is best.’
Inmiddels zijn ze op de plaats van bestemming aangekomen en begeven zich naar de kamer van den hoofdinspecteur.
Inspecteur van Santen staat op en zegt:
‘Hoofdinspecteur Hart werd zooeven weggeroepen, maar ik sta hier in zijn plaats. Ik heb een minder prettige boodschap voor U. Wij hebben zekere berichten ontvangen en om ons van de juistheid er van te overtuigen, moeten wij U tot onzen spijt fouilleeren. Ik hoop, dat U geen bezwaar zult maken.’
Martens neemt het van den vroolijken kant op.
| |
| |
‘Ga gerust Uw gang, inspecteur’, zegt hij opgeruimd. ‘Ik begrijp er wel niets van, want ik heb niets te verbergen, maar U moet natuurlijk Uw plicht doen.’
‘Ik ben blij, dat U er zoo over denkt, mijnheer Martens. Mulder, wil je mijnheer even fouilleeren.’ De inspecteur hoopt eigenlijk, dat alles op een vergissing berust, want hij vond den jongen vanmorgen al dadelijk sympathiek en kan zich niet voorstellen, dat hij zich aan een inbraak met geweldpleging schuldig zou hebben gemaakt. En het begint er op te lijken, dat zijn hop in vervulling gaat.
Mulder is klaar met zijn werk en heeft alle voorwerpen naast elkander op tafel gelegd.
Er is niets bijzonders bij.
De inspecteur grijpt het eerst naar de portefeuille en vraagt, voordat hij haar opent:
‘Zitten er geen geheimen in?’
’Niks hoor! U mag gerust kijken. Maar als U iemand in de familie heeft, die in kasregisters reist, moet ik op Uw stilzwijgenheid kunnen rekenen, want er ligt een lijstje met namen van firma's in, waar ik kans op een ordertje heb.’
Van Santen glimlacht.
‘Weest U maar niet bang. Ik ken niet eens iemand, die in die dingen reist.’ Vluchtig bekijkt hij den inhoud, maar ook hier vindt hij niets bijzonders. Hij wil de portefeuille al terug geven, als hij de vijf briefjes van tien gulden ziet en plotseling op een idee komt. Het is wel niet waarschijnlijk, maar toch......
Hij zoekt de lijst op met de nummers der bij Land- | |
| |
man en Co. gestolen bankbiljetten. Zijn vinger glijdt langs de rijen, tot hij de coupures van tien gulden heeft.
En dan zet hij groote oogen op.
De nummers der vijf bankbiljetten, die Martens in zijn portefeuille heeft, komen allemaal op de lijst voor.
Dat was dus de bedoeling van de anonyme telefonische boodschap.
De inspecteur kijkt even peinzend voor zich uit. Hij kan zich niet voorstellen, dat iemand zoo dom kan zijn, om reeds enkele dagen na de inbraak met een gedeelte der gestolen biljetten in zijn zak te loopen. Maar ja, zelfs de handigste misdadiger maakt wel eens een fout en dat is - van het standpunt der politie bekeken - maar goed ook.
‘Mijnheer Martens’, zegt hij ten slotte, ‘hoe komt U aan die vijftig gulden?’
Hij heeft ongewoon ernstig gesproken en Kees Martens begint te vermoeden, dat hier iets niet in orde is, ofschoon hij in de verste verte niet begrijpt, wat het zou kunnen zijn.
‘Ja’, antwoordt hij langzaam, ‘dat is moeilijk te zeggen. De vorige week heb ik veertig gulden provisie ontvangen en ik had ook nog een paar tientjes in mijn zak. Ik kan U dus niet precies zeggen, waar ze uiteindelijk vandaan komen. Maar waarom vraagt U dat eigenlijk? Zijn ze soms niet echt?’
‘O ja, ze zijn zonder twijfel echt.’
‘Waarom wilt U dan weten, hoe ik er aan kom?’ vaagt de jongeman verbaasd.
‘Dat zal ik U zeggen. De nummers van deze bil- | |
| |
jetten komen op de lijst van het bankpapier voor dat enkele dagen geleden werd - gestolen.’
‘Ge-sto-len?’ stamelt Kees Martens, die nu spierwit is geworden.
‘Jat, gestolen en wel tijdens een inbraak bij de meubelfabriek van Landman.’
‘Dat heb ik in de krant gelezen. Maar U denkt toch niet, dat ik daar iets mee te maken heb?’
‘Wat ik denk, doet er op het oogenblik minder toe,’ antwoord de inspecteur voorzichtig. ‘Maar op de een of andere manier moet dat geld toch in Uw portefeuille terecht zijn gekomen.’
Martens denkt even na en plotseling schiet hem iets te binnen:
De aanrijding vanmiddag!
En hij vertelt den inspecteur, wat hem in den loop van den dag is overkomen.
Van Santen laat hem rustig uitspreken. Het klinkt aannemelijk en het is natuurlijk best mogelijk, dat het afgesproken werk was en men het bankpapier verwisseld heeft, om daarna de telefonische boodschap door te geven.
‘Welk café was het?’ vraagt hij.
‘Royal.’
‘Komt U daar dikwijls? Ik bedoel, kennen ze U daar?’
‘Ja, want ik drink daar haast iederen dag een kop koffie.’
‘Nu, mijnheer Martens, dan zullen we er samen even naar toe gaan. Wanneer iemand daar kan bevestigen, dat een onbekende U daar Uw portefeuille
| |
| |
heeft teruggebracht, zijn we een heel eind verder. En ik hoop dat voor U.’
Hij laat een auto voorkomen en tien minuten later bereiken ze café Royal.
Maar dit bezoek loopt voor Kees Martens op een mislukking uit. Noch een van de kellners, noch de eigenaar kunnen zich herinneren, dat iemand hem daar een portefeuille heeft gebracht. Wel kunnen zij bevestigen, dat hij dien middag aanwezig was, maar dat zegt natuurlijk niets.
‘Pech’, mompelt van Santen, als zij naar het politiebureau terug rijden.’
Martens zegt niets.
Hij begint vaag te begrijpen, dat een verborgen vijand bezig is, een net om hem te spannen, maar met welk doel dit gebeurt, is hem een volslagen raadsel.
Als zij op het bureau zijn teruggekeerd, zegt inspecteur van Santen:
‘Het spijt me ontzettend, mijnheer Martens, maar onder de gegeven omstandigheden zie ik me genoodzaakt, U voorloopig hier vast te houden. Als U even een briefje aan Uw hospita schrijft met het verzoek, een paar toiletbenoodigdheden in te pakken, zal ik ze voor U laten halen. Schrijft U maar, dat U een paar dagen op reis moet of zooiets.’
In zijn hart is hij er van overtuigd, dat alles op een vergissing berust, maar hij kan niet anders handelen.
Tot zijn groote opluchting houdt de jongeman zich echter dapper.
| |
| |
‘Er is niets aan te doen’, zegt hij met een zwakke poging om te glimlachen. ‘Ik ben er vast van overtuigd, dat U wel achter de waarheid zult komen. U bent erg vriendelijk voor mij geweest en daarom wou ik U vragen, of U misschien persoonlijk iets voor me wilt doen.’
‘Met genoegen.’
‘Ik zou niet graag willen, dat mijn meisje deze onaangename geschiedenis van een anderen kant hoort. Wilt U het haar gaan zeggen, inspecteur?’
Het is een tamelijk ongewoon verzoek, maar van Santen aarzelt geen oogenblik.
‘Ik zal het dadelijk doen’, belooft hij.
‘Dat is erg vriendelijk van U’, zegt Kees Martens dankbaar en geeft het adres op. Dan krabbelt hij nog een briefje aan zijn hospita en volgt een agent naar z'n nieuwe, ietwat ongeriefelijke verblijf.
|
|