| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Een paar dagen later zit de hoofdinspecteur op het politiebureau met van Santen te praten.
De inbraak bij de firma Landman en Co. is nog steeds niet opgehelderd. Vingerafdrukken heeft men niet gevonden en nog nergens werd een der gestolen bankbiljetten aangeboden.
‘Dit laatste was ook zoo gauw niet te verwachten’, vindt van Santen. ‘Ze zullen er wel eenigen tijd overheen laten gaan. Nu let iedereen nog te goed op, terwijl niemand er meer naar kijkt, zoodra we een maand verder zijn. De nachtwaker is inmiddels weer aardig opgeknapt.’
‘Had hij nog wat bijzonders te vertellen?’
‘Hoegenaamd niets. Hij deed gewoon zijn ronde en heeft niet eens iets verdachts gehoord. En toen sloeg men hem op het hoofd en hij verdween van het tooneel.’
‘Heeft men het huis, waar we mijn dochtertje hebben teruggevonden, nog grondig doorzocht?’ vraagt de hoofdinspecteur verder.
‘Ja, maar het onderzoek heeft niets opgeleverd. Vanaf het oogenblik, dat U het huis verliet, tot het
| |
| |
tijdstip, dat de politie arriveerde, was minstens een uur verloopen. Ze hebben dus tijd genoeg gehad, eventueele bewijsstukken weg te halen. In elk geval zullen ze een nieuwe schuilplaats moeten zoeken, waar ze bijeen kunnen komen.’
Er wordt op de deur geklopt en een agent komt binnen met de mededeeling, dat juffrouw Veldmans den hoofdinspecteur wenscht te spreken.
‘Kijk eens aan’, mompelt Hart. ‘Laat haar maar binnenkomen.’
Als Miep Veldmans de kamer binnenstapt, zien de twee mannen onmiddellijk, dat ze tamelijk zenuwachtig is. Ze reikt Hart de hand en zegt:
‘Dag hoofdinspecteur. Ik had ook wel kunnen telefoneeren, maar nu ik U toevallig ken, leek het me beter, U even op te zoeken. Ik hoop dat ik U niet stoor.’
‘Geen sprake van, juffrouw. Dit is inspecteur van Santen. Ik ben blij U te zien, als U tenminste niet meer boos op me bent, zooals de vorige keer.’
Miep krijgt een kleur.
‘Het was dom van me. Ik heb later begrepen, dat ik niet kwaad had mogen worden. Het spreekt vanzelf, dat iedereen zich vergissen kan, zelfs als hij hoofdinspecteur is.’
Inspecteur van Santen bijt zich op de lippen bij dit twijfelachtige excuus, maar Hart vraagt gemoedelijk:
‘En, juffrouw Veldmans, waaraan heb ik het genoegen van Uw bezoek te danken?’
Ze weet blijkbaar niet goed, hoe ze beginnen moet, maar eindelijk zegt ze:
| |
| |
‘Er is opnieuw bij me ingebroken.’
‘Ze schijnen U te moeten hebben. Wanneer is het gebeurd?’
‘Gisteravond. Ik was een paar uur met mijn verloofde uit geweest en toen ik tegen elf uur thuiskwam, viel het me op, dat een der ramen van de voorkamer openstond. En ik weet zeker, dat alle ramen gesloten waren, want het was nogal winderig en de wind stond er vlak op. Bovendien stond een van de laden van het schrijfbureau, dat aan mijn oom toebehoorde, op een kier, terwijl ze altijd allemaal gesloten zijn.’
‘En mist U iets?’
‘Dat is juist het gekke van het geval. Zoover ik kan nagaan, is er niets verdwenen. Maar ja, geld heb ik nooit in huis en verder is er niet veel, wat van waarde is.’
‘Nu, weest U maar blij, dat U niets kwijt bent. Misschien kom ik vanmiddag wel even langs, maar er zal wel niets meer te ontdekken zijn.’
Miep Veldmans neemt afscheid en van Santen zegt peinzend:
‘Dat is een knap meisje, hoofdinspecteur.’
‘Ja, niet slecht’, mompelt Hart, die aan iets anders denkt en net iets wil zeggen, als er opnieuw geklopt wordt.
‘Hoofdinspecteur, of U even bij den commissaris wilt komen’, vraagt de diensdoende agent en Hart staat op.
‘Wacht nog even, tot ik terug ben, van Santen. Ik moet nog iets met je bespreken.’
Als hij ongeveer een kwartier later naar zijn
| |
| |
werkkamer terugkeert, hoort hij, nog voordat hij de deur heeft geopend, een bekend neusgeluid:
‘Ik zeg U, mijnheer, het is een schandaal. Tweemaal in één week tijds. Die politie hier...’
De hoofdinspecteur grinnikt even in zichzelf en gaat dan met een stalen gezicht de kamer binnen.
Van Santen kijkt opgelucht en mijnheer Landman wordt weer mak.
‘Dag, hoofdinspecteur’, zegt hij minzaam. ‘Ik ben blij dat U komt.’
‘Dat lieg je’, denkt van Santen, terwijl Hart zijn bezoeker begroet en hem verzoekt plaats te nemen.
Mijnheer Landman valt onmiddellijk met de deur in huis.
‘Nu hebben ze waarachtig al voor de tweede keer bij me ingebroken! Jaaa! Daar zit U van te kijken, hè?’
‘En ik heb nog wel twee agenten opdracht gegeven, de fabriek om beurten in het oog te houden.’
‘Ja, de fabriek misschien. Maar vannacht hebben ze bij me thuis ingebroken!’ Dit laatste zegt hij zóó triomfantelijk, alsof hij dit zelf heeft opgeknapt.
‘Bij Uw thuis? Vannacht? En wat vermist U?’
‘Niets, mijnheer, niets! Ik begrijp er geen steek van. U soms?’
‘Neen, ik ook niet.’
De meubelfabrikant, die de korte antwoorden van Hart verkeerd uitlegt, voelt iets van zijn oude bravour terugkeeren, zelfs tegenover den hoofdinspecteur en hij zegt gewichtig:
‘Ja, inspecteurtje, daar heeft U niet van terug, hè? Ik zal er dezen keer nog geen werk van maken,
| |
| |
te meer, waar er niets gestolen werd. Maar als er opnieuw iets gebeurt, zal ik me tot mijn spijt bij den commissaris over U moeten beklagen.’
De hoofdinspecteur ziet er onder alle omstandigheden kans toe, om ernstig te blijven, maar van Santen heeft plotseling zijn zakdoek te voorschijn gehaald en begint hem op te eten.
Hart ziet het gevaar nog net bijtijds aankomen en zegt plotseling:
‘Ik denk daar in eens aan 'n mop. Weten jullie, wat het toppunt van stank is? Niet? 'n Duizendpoot met zweetvoeten.’
‘Ha, ha, ha!’ lacht van Santen brullend en Landman, die deze mop al vijfentwintig jaar geleden gehoord heeft en 'm maar matig vindt, kijkt medelijdend naar den inspecteur, wien de tranen nu over de wangen rollen.
‘Mag ik de heeren verzoeken’, begint hij hevig ontstemd, maar verder komt hij niet.
‘Hij is goed!’ huilt van Santen. ‘Een duizendpoot met... Ha, ha, ha! Ik lach me beroerd.’
Voor de tweede maal ziet de hoofdinspecteur zich genoodzaakt de situatie te redden.
‘Als U mij Uw privé adres opgeeft, zal ik vanavond iemand sturen, om een onderzoek in te stellen. En nu wilt U me zeker wel excuseeren, want ik heb een afspraak en moet over enkele minuten weg. Dag mijnheer Landman.’
Teleurgesteld verlaat de fabrikant het bureau, na een laatsten verachtelijken blik op van Santen te hebben geworpen, die nog steeds niet op zijn verhaal is gekomen. Als hij buiten staat, heeft hij niet veel
| |
| |
vertrouwen meer in het intellect van politiemannen in het algemeen en van inspecteur van Santen in het bijzonder.
‘Wat 'n ezel’ mompelt hij en gaat zijn woede verdrinken in 'n kleintje koffie.
‘Die mop kwam net op tijd, hoofdinspecteur’, zegt ‘de ezel’ op dit oogenblik. ‘Ik was beslist uit elkaar gebarsten. Wat 'n kwal van 'n vent! Ik hoor hem nog “inspecteurtje” zeggen.’
Hij krijgt geen gelegenheid, om verder op de kwaliteiten van den heer Landman in te gaan, want de agent verschijnt en dient opnieuw een bezoeker aan.
‘Inspecteur Mander uit Zutphen, hoofdinspecteur.’
‘Ze moeten U vandaag hebben’, meent van Santen.
‘Dat schijnt zoo’, knikt Hart. ‘Zou er bij hem soms ook ingebroken zijn?’
Inspecteur Mander is een vroolijk en zeer luidruchtig man en komt met een stralenden glimlach de kamer binnen daveren.
‘Goeien morgen, beschermers der wet’, roept hij dreunend. ‘Dag Hart, hoe gaat 't? Ben je weer een stelletje moordenaars op het spoor? Zoo, van Santen, heb je gehuild, jongen? Zeker weer op je donder gehad, hè? Dat is heel goed, want anders zou je maar lui en vadsig worden. 'n Sigaartje, medemisdaadbestrijders? 'n Reuzemerk! Moet je ook 's koopen. Ik weet alleen niet meer hoe ze heeten.’
Manders tutoyeert iedereen tot en met den rang
| |
| |
van hoofdinspecteur en niemand neemt 't hem kwalijk. Integendeel. Iedereen mag hem graag, want hij is nooit uit zijn humeur en zelfs zijn enorme praatzucht vindt overal een vriendelijk onthaal.
‘Wat kom je hier eigenlijk doen?’ vraagt de hoofdinspecteur, als Manders even adem schept voor een nieuwe redevoering. ‘Je bent toch niet alleen maar gekomen, om ons toe te spreken en sigaren aan te bieden?’
‘Natuurlijk, natuurlijk. Ik bedoel natuurlijk niet. Ik heb een vrije dag en ben naar Deventer gekomen, om mijn zwager te bezoeken. 'n Aardige vent. Ook 'n knappe vent. 'n Beetje scheel, maar dat zie je op den duur niet meer: Uiltje. Nee, m'n zwager niet, die sigaren heeten zoo. Weet je, wie me gisteravond opgebeld heeft?’
Hart, die geamuseerd zit te luisteren, schudt het hoofd.
‘Geen flauw idee.’
‘Dat weet je niet, hè? Voor 'n hoofdinspecteur weet je verduiveld weinig, want ik ben maar gewoon inspecteur, net als die huilebalk hier, en ik weet het wèl. Trek het je maar niet aan. We kunnen niet allemaal even knap zijn, zooals Vondel heeft gezegd of Cicero of iemand anders. Je vriend Hermans heeft me namelijk opgebeld. Je weet wel, die autowellusteling.’
‘Waarom?’
‘Omdat ze bij 'm ingebroken hebben. En het gekste is, dat ie niks mist. Hij is commissionair in effecten. O, wist je dat? Valt me mee. Ze hebben alles overhoop gehaald, toen hij een dag uit de stad
| |
| |
was, maar zooals ik al zei, hebben ze blijkbaar niks meegenomen. Ik dacht, dat 't je misschien zou interesseeren, omdat je die kerels, die dronken achter het stuur kruipen, altijd zoo achter hun vodden zit. Nog 'n sigaartje? Nee? Nou, dan stap ik maar 's op. Kennen jullie die mop van die kolensjouwer en z'n kanarievogel? Ja? Barst dan! Goeien morgen, heeren. Tot ziens.’
Hij verdwijnt even plotseling als hij gekomen is en 'n weldadige rust daalt in de kamer neer.
‘Hé, hé’, zucht de hoofdinspecteur, ‘dat hebben we alweer gehad. Wie volgt?’
‘Het is 'n rare geschiedenis’, merkt van Santen op.
‘Wat?’
‘Dat er nu al drie menschen over inbraken gesproken hebben, waarbij niets gestolen werd.’
‘Het is inderdaad gek,’ beaamt Hart, die het heelemaal niet gek vindt. Maar dat kan van Santen niet weten.
‘Ik denk, dat ik maar 's naar huis ga’, zegt de hoofdinspecteur, maar hij moet zijn vertrek nog even uitstellen, want opnieuw wordt een bezoeker aangediend, namelijk mijnheer Martens.
‘Kent U hem?’ vraagt van Santen.
‘Ja zeker. Dat is de jongeman, die me indertijd de vergiftigde flesch Tip kwam brengen. Hij is met juffrouw Veldmans verloofd. - Dag mijnheer Martens’, vervolgt hij. ‘U komt me zeker vertellen, dat er bij U is ingebroken?’
Verbluft kijkt Kees Martens hem aan.
‘Hoe weet U dat, hoofdinspecteur?’
| |
| |
‘Ik weet er niets van’, geeft Hart glimlachend ten anwoord. ‘Ik heb al eenige bezoekers gehad, die allemaal over een inbraak gesproken hebben en daarom zei ik het als een grapje. Maar nu maak ik uit Uw woorden op, dat er inderdaad zooiets gebeurd is. En... wat is er allemaal gestolen.’
De jongeman grinnikt.
‘Iemand, die er kans toe ziet, bij mij iets te stelen, moet een knappe jongen zijn, want ik zou er zelf geen kans toe zien. De paar tientjes die ik wel eens bezit, als ik 'n moordweek heb gemaakt, draag ik altijd bij me, en verder is er op mijn kamer niets, dat de moeite om te stelen waard is. Waar ze ze vandaan halen, mag Joost weten, maar hospita's zien er altijd kans toe de meest waardelooze dingen in je kamer te zetten.’
‘U woont dus op kamers?’
‘Ja, in de Lange Bisschopstraat. 'Ik was gisteravond met mijn meisje uit geweest en toen ik thuis kwam, vertelde mijn hospita, dat mijn oom uit Amsterdam ongeveer een half uur op mijn kamer op me gewacht had. Daarna had hij haar gezegd, dat hij niet langer den tijd had en was weer vertrokken. Aangezien ik echter geen oom bezit, begreep ik dadelijk, wat er aan de hand was, en ik kon ook aan allerlei kleinigheden zien, dat iemand in de kamer aan 't rommelen was geweest. Maar ik begrijp er niets van.’
‘Dus U mist niets?’
‘Niets.’
‘Het is vreemd. U moet in elk geval tegen Uw hospita zeggen, dat ze nooit iemand op Uw kamer
| |
| |
mag laten, als U niet thuis bent. Al is er dan ook niets te stelen, het lijkt me toch nooit een prettig idee, als een vreemde in je boel snuffelt. Enfin, ik ben blij, dat U niets kwijt bent.’
Kees Martens staat op.
‘Ik zal U dan ook maar niet langer ophouden, hoofdinspecteur. ‘Maar ik vond het beter, om het U te vertellen. Misschien probeert die vent hetzelfde spelletje nog wel meer. Dag heeren.’
‘Nou breekt m'n klomp’, zegt van Santen, als ze weer alleen zijn. ‘Dat was nummer vier.’
‘Ja’, zegt de hoofdinspecteur, ‘inbreken, zonder een spoor achter te laten, schijnt niet zoo eenvoudig te zijn.’
Van Santen vindt, dat dit antwoord slaat als een tang op een varken. Maar het lijkt hem verstandiger, zijn meening niet onder woorden te brengen.
|
|