Met een gloeiend hoofd helpt Miep hem overeind, lacht een beetje zenuwachtig en zegt dan ten einde raad:
‘Gaat U zitten, hoofdinspecteur.’
‘Dat heb ik inderdaad reeds gedaan’, glimlacht Hart, ‘en U kunt zich in elk geval op het feit beroemen, dat U mij gevloerd heeft.’
Eenigszins weifelend neemt hij in een andere zetel plaats en vervolgt dan:
‘Juffrouw Veldmans, wij hebben geconstateerd, dat de flesch Tip, die U dien dag in huis had, vergiftigd was.’
‘Dus toch! Dan had Kees gelijk.’
‘Wie is Kees?’
‘Mijn verloofde. Kees Martens. Hij heeft U die flesch toch gebracht.’
‘Natuurlijk. Ik dacht er niet zoo gauw aan. Maar wat zei Uw verloofde dan? Kunt U het woordelijk herhalen, juffrouw?’
‘Woordelijk? Dat weet ik heusch niet. Hij zei zooiets als: ze hebben ons willen vergiftigen, maar het is hun niet gelukt. En toen zei hij nog: heb je hier eigenlijk iets, dat de moeite om te stelen waard is?’
‘Weet U nog, wat U daarop geantwoord heeft?’
‘Ik heb een grapje gemaakt. Ik zei: nee, hoogstens zouden ze jou kunnen stelen.’
‘En hoe nam hij dat grapje op?’
Miep Veldmans begint bij deze ondervraging een beetje zenuwachtig te worden.
‘Gewoon, geloof ik. Hij zei: ga mee een glaasje