| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
De inlichtingen, die de hoofdinspecteur onderweg inwint, wijzen in de richting Zutphen.
‘Eigenlijk vreemd’, zegt hij peinzend tegen den chauffeur. ‘Het begint er waarachtig op te lijken, dat ze bezig zijn, Loekie weer naar huis te brengen.’
‘Och’, antwoordt de chauffeur weinig optimistisch, ‘die bende zit in Deventer of in elk geval in die omgeving en het is dus waarschijnlijk, dat ze daar ook ergens een schuilplaats hebben. Hé, pas op, kaffers!’
Deze opmerking is aan het adres van twee landloopers, die plotseling uit een zijweg komen en zonder op te letten de rijweg willen oversteken.
Met luid geknars van remmen brengt hij den wagen vlak voor de twee verkeerszondaars tot stilstand en begint hen aan het verstand te brengen, hoe hij over hen denkt. Niet zonder bewondering luistert de hoofdinspecteur naar het kwantum scheldwoorden, dat de chauffeur als een waterval over de twee mannen uitstort, blijkbaar zonder adem te halen. Als hij na eenigen tijd even ophoudt, zegt de eene landlooper tegen den ander:
‘Dat was tegen jou, Krook.’
| |
| |
‘Nee, tegen jou, Dook’, antwoordt zijn makker prompt.
‘Tegen jullie allebei, dooie vissiesvreters’, begint de chauffeur opnieuw... als Hart hem in de rede valt.
‘Je hebt je best gedaan. Ze weten nu wel ongeveer, wat je bedoelt. Maar ik wil ze even iets vragen, want het zijn oude bekenden van me.’
Hij heeft namelijk de twee mannen herkend; en hij ziet ook, dat de herkenning nu wederkeerig is, want de een zegt tegen den ander:
‘Kijk 's, Krook, dat is die millionnair.’
‘Die zoo'n lekkere kleine meid heeft’, vult Krook voor zijn doen breedsprakig aan.
‘Hoor 's, jongelui'’ begint de hoofdinspecteur, terwijl hij uit de auto stapt, ‘scharrelen jullie al lang hier in de buurt rond?’
‘Scharrelen?’ vraagt Dook achterdochtig. ‘Wat bedoelt U daarmee, meester?’
‘Nou ja, ik wil alleen maar weten, of jullie vanmorgen om 'n uur of half negen of kwart voor negen hier in de buurt bent geweest.’
‘We hebben niks gedaan, wat niet mocht, hoor’, haast Dook zich te verzekeren.
‘Daar heb ik het niet over,’ gaat Hart verder, die alles probeert, om zijn geduld niet te verliezen. ‘Ik zit een blauwe Ford achterna, die hier vanmorgen langs moet zijn gekomen. Hebt jullie die soms gezien?’
‘Ik niet’, zegt Dook.
‘Ik ook niet’, zegt Krook.
Het antwoord komt er zoo vlot uit, dat Hart er
| |
| |
van overtuigd is, dat ze maar wat zeggen, om niet onnoodig in moeilijkheden te komen. Hij besluit, het over een andere boeg te gooien en vraagt langzaam:
‘Jullie kent mijn dochtertje toch?’
‘Nou en óf!’ antwoorden ze haast gelijktijdig.
‘Nou, dan zal ik jullie iets vertellen. Je weet, dat ik bij de politie ben en nu heeft een stelletje moordenaars uit wraak mijn kind ontvoerd. Ik heb reden, om aan te nemen, dat de schurken met haar hier vanmorgen in een blauwe Ford langs zijn gereden en daarom wou ik weten, of jullie me soms kunt helpen. - Nu zal ik het nog eens vragen: heb je zoo'n wagen gezien of niet?’
De twee landloopers moeten dit verhaal eerst op hun gemak verwerken. Ten slotte zegt Krook:
‘U heeft gelijk, meester. We hebben maar wat gezegd. Maar niet omdat we die auto wèl gezien hebben, want dat hebben we niet, maar om er van af te zijn.’
‘Dat is jammer’, constateert de hoofdinspecteur, want hij voelt, dat de man nu de waarheid spreekt.
‘Heb jij soms wat gezien, Krook?’ vraagt Dook inmiddels.
‘Hou je kop!’ zegt deze. ‘Ik moet nadenken.’ Hij trekt zijn lage voorhoofd in rimpels en ziet er nog dommer uit dan gewoonlijk.
‘Hij en nadenken’, meent Dook. ‘Da's lef!’
Op eens krijgt hij een daverenden klap op zijn schouder.
‘Ik ben er!’ roept de anders zoo flegmatieke
| |
| |
Krook opgewonden uit. ‘Als ze daar niet vastgehouden wordt, vreet ik m'n hoed op.’
‘Smakelijk eten’, wenscht zijn makker. ‘Maar waar heb je het eigelijk over?’
De hoofdinspecteur is nu ook nieuwsgierig geworden en hij vraagt:
‘Waar denk je, dat ze vastgehouden wordt?’
‘In 'n huis ergens in de bosschen van Gorssel. Dook weet wel, waar ik bedoel.’
‘Verdomd!’ zegt Dook met eerlijke bewondering. ‘Je had commissaris van politie moeten worden. Het kan best, dat ie gelijk heeft, meester.’
‘En weet je precies, waar dat huis ligt?’ vraagt Hart, die van ongeduld staat te trappelen. ‘En waarom denk je, dat ze daar is?’
Dook vertelt hem nu, hoe ze in een regenachtigen nacht naar een onderdak hebben gezocht en ten slotte in een huis waren terechtgekomen, dat een plaats van samenkomst van alle mogelijke geheimzinnige individuen bleek te zijn.
‘We hebben 'm toen maar gesmeerd, maar het was daar beslist niet pluis’, eindigt hij zijn verhaal.
‘En kun je me precies uitleggen, waar het is?’
Krook en Dook kijken elkaar aan - en begrijpen elkaar.
‘Dat is niet zoo makkelijk’, antwoordt Dook. ‘Maar als U er niks op tegen heeft, gaan we met U mee. Misschien kunnen we nog een handje helpen. We zijn niet bang, moet U weten, en we vonden die kleine meid van U deksels aardig.’
De hoofdinspecteur staart de twee havelooze gestalten een oogenblik verbluft aan. Dan zegt hij:
| |
| |
‘Jullie bent een paar reuzenkerels! Stap maar gauw in. Dan gaan we er meteen op af.’
De twee mannen klimmen achter in de auto, Hart neemt weer naast den chauffeur plaats en zegt:
‘Vooruit! En laten we hopen, dat ze het aan het rechte eind hebben.’
Tevreden en trotsch zitten Krook en Dook op de zachte kussens en vinden de wereld zoo kwaad nog niet. Tot Dook plotseling zegt:
‘Schei uit met die rotpijp! We zitten hier in een soort paleis.’
Glimlachend haalt de hoofdinspecteur twee sigaren uit zijn koker en draait zich om:
‘Willen de heeren rooken?’
De twee sigaren verdwijnen achter in de auto en Hart hoort een van de twee landloopers fluisteren:
‘Heb je het gehoord? We zijn heeren.’
Inmiddels heeft de auto Zutphen gepasseerd en nadert Gorssel. Het is nu ongeveer twaalf uur en de hoofdinspecteur, die nog niets heeft gegeten, begint trek te krijgen. Net wil hij den chauffeur waarschuwen, als een van zijn passagiers zegt:
‘Hier moeten we ongeveer stoppen en dan te voet rechtsaf het bosch in. Want hier in de buurt is het ergens, hè Krook?’
‘Ja, want hier in de buurt woont ook die doerak.’
‘Die wat?’ vraagt de hoofdinspecteur.
‘Dat manwijf. Der man wou ons in de regen wel opnemen, maar toen kwam dat wijf en toen was het mis. Bah, wat 'n kreng!’
‘Neemt U 't hem maar niet kwalijk, meester’, meent Dook hier in het midden te moeten brengen,
| |
| |
‘Krook wordt altijd 'n beetje plat, als ie over vrouwen praat. Hij wil alleen maar zeggen, dat die vrouw 'n doodgewoon serpent was. Maar hier moeten we d'r uit.’
‘Stop maar’, zegt Hart tegen den chauffeur, ‘en wacht in Gorsel op ons.’
‘Moet ik niet meegaan, hoofdinspecteur’, protesteert de chauffeur met een achterdochtigen blik op de twee zwervers, die ondernemingslustig uit de auto springen.
‘Draai jij maar aan je wieltje, jochie’, zegt Dook goedmoedig. ‘Wij zullen het mannenwerk wel opknappen. Neem maar vast 'n glas karnemelk. Wij komen direct 'n biertje pikken.’
‘Hou je brutale gezicht’, vermaant de hoofdinspecteur den praatjesmaker en wendt zich dan tot den chauffeur: ‘Als we over twee uur niet bij je zijn, bel Deventer dan op en vraag assistentie. Ze moeten ons dan maar zien te vinden. Maar ik hoop, dat het niet noodig is. Tot straks.’
Na ongeveer een uur door het bosch te hebben gedwaald zegt Dook plotseling:
‘Daar is het.’
Hij wijst naar een vierkant steenen gebouw, dat blijkbaar onbewoond is.
‘Ben je er zeker van?’ vraagt Hart.
‘Zeker niet, maar ik geloof het wel. Het moet hier in de buurt zijn en we hebben niks anders gezien. Laten we het maar probeeren.’
‘Vooruit dan maar.’
Voorzichtig sluipen ze naderbij.
| |
| |
De voordeur is op slot.
Tot groote verbazing van de twee landloopers haalt de hoofdinspecteur een stelletje gloednieuwe loopers voor den dag en begint geruischloos aan het slot te morrelen.
‘Mooie bullen’, zegt Dook bewonderend, maar zijn bewondering gaat in eerbied over, als het slot enkele oogenblikken later openspringt.
‘Jonge, jonge, wat 'n vakman’, fluistert hij en Krook is eveneens danig onder den indruk.
Voorzichtig duwt de hoofdinspecteur de deur open en even later staat het drietal in een smalle gang. Aan de linkerzijde voert een trap naar boven, maar Hart heeft gehoord, dat de nachtelijke bezoekers de gang heelemaal doorliepen en geruischloos sluipt hij verder, gevolgd door Krook en Dook, die nog nooit zoo genoegelijk en onder het oog der wet hebben ingebroken.
Aan het einde der gang komen ze bij een deur, die op een kier staat. Uiterst langzaam, centimeter voor centimeter, trekt de hoofdinspecteur haar open en een steenen trap ligt voor hem, die naar beneden voert. Met een hoofdbeweging beduidt hij de twee mannen, hem te volgen en begint de trap af te dalen. Weldra hoort hij stemmengemompel en twijfelt er nu niet meer aan dat hij op het goede spoor is.
Als hij het einde van de trap heeft bereikt, stuit hij opnieuw op een deur, en ook deze staat aan en door de opening valt een zwakke lichtschijn.
De hoofdinspecteur haalt diep adem en gooit de deur met een smak open.
‘Ben je daar eindelijk, Pappie!’ juicht een heldere
| |
| |
meisjesstem, maar op hetzelfde oogenblik springen twee mannen overeind en richten hun revolvers op den indringer.
‘Handen omhoog!’ klinkt het dreigend.
De hoofdinspecteur aarzelt geen seconde. Hij heeft later nooit begrepen, waar hij den moed vandaan heeft gehaald, om alleen met zijn vuisten op twee gewapende mannen af te gaan, maar nu heeft hij maar één idee: ‘Ik zal ze leeren, een klein meisje te ontvoeren.
En als een dolleman stormt hij voorwaarts.
Twee schoten kraken tegelijk, maar de mannen zijn zoo verbluft over dezen roekeloozen aanval, dat ze beide missen en voor een tweede schot krijgen ze geen tijd.
Alle opgekropte woede ontlaadt zich in den slag, dien Hart een der mannen midden in het gezicht geeft en de man slaat met een ontzettenden plof tegen den steenen grond. Dan wil hij den anderen bewaker te lijf gaan, maar het is al niet meer noodig. Met groote vakkundigheid heeft Krook den man geschept, die nu op zijn rug ligt, terwijl Krook en Dook respectievelijk op zijn hoofd en op zijn beenen zitten.
Loekie, die haar vader nog nooit zoo woest heeft gezien, is in tranen uitgebarsten en de hoofdinspecteur tilt haar liefdevol op en zegt sussend:
‘Huil maar niet, kleine meid. Alles is weer in orde. Over 'n uurtje zijn we thuis.’
Hij haalt een zakdoek te voorschijn, om haar tranen af te drogen en bemerkt, dat zijn rechterhand vol bloed zit. Het is geen wonder, want de slag
| |
| |
moet vreeselijk aangekomen zijn. Dit wordt door Dook bevestigd, die plotseling zegt:
‘Die vent zal nooit meer kleine meisjes schaken. Die is er geweest.’
En dat is inderdaad het geval.
De man is dood.
Maar met den besten wil van de wereld kan Hart er geen spijt van hebben, al had hij het liever anders gezien. De man heeft gekregen, wat hem toekwam.
Loekie is langzamerhand bedaard en de hoofdinspecteur zet haar even neer en doet den anderen misdadiger, die geen vin meer durft te verroeren, de handboeien aan.
‘Nare dingen’, vindt Krook en Hart moet onwillekeurig glimlachen. Hij neemt zijn dochtertje weer op den arm en wendt zich tot zijn ongewone assistenten:
‘Kunnen jullie je over hem ontfermen, tot we in Gorsel zijn? Maar zonder hem te laten ontsnappen?’
‘Reken maar, meester’, stelt Dook hem gerust. ‘We hebben 'm eerlijk gevloerd.’
De hoofdinspecteur werpt nog een laatsten blik op den man, die onbeweeglijk op den grond ligt, gooit een deken over het lichaam en zegt:
‘Ik zal hem straks wel laten halen. Laten we nu maar opstappen, anders komen we te laat en alarmeert mijn chauffeur de geheele politiemacht.’
De zeldzame optocht zet zich in beweging.
Voorop loopen Krook en Dook, die den gevangene geen seconde uit het oog laten.
De hoofdinspecteur volgt met Loekie, die inmiddels in slaap is gevallen, op den arm en verheugt
| |
| |
zich al op het oogenblik, dat hij zijn vrouw kan opbellen, om haar het blijde nieuws mede te deelen. Het is vlugger gegaan, dan hij had durven hopen en dat heeft hij uitsluitend aan de twee mannen te danken, die met den gevangene tusschen zich in onbekommerd voortstappen, alsof het opbrengen van misdadigers hun dagelijksche arbeid is.
Hij slaakt een zucht van verlichting en zegt uit den grond van zijn hart:
‘En nu zou ik wel een groote pot bier lusten.’
‘Krook ook’, zegt Dook.
‘Dook ook’, zegt Krook.
|
|