vanmorgen nog niets gehad. Tot straks en maak je niet zenuwachtig. Het zaakje komt best in orde.’
Na deze geruststellende woorden vertrekt de hoofdinspecteur en geeft den chauffeur opdracht, naar het politiebureau te rijden.
Hier wordt hij door inspecteur Stok hartelijk begroet en verneemt tevens het onprettige nieuws, dat van zijn dochtertje nog elk spoor ontbreekt.
‘Een meisje kan zóó maar niet verdwijnen’, zegt Stok bemoedigend, maar als antwoord overhandigt Hart hem den dreigbrief, dien hij gisteravond heeft ontvangen.
Inspecteur Stok fluit door de tanden.
‘Is dat die bende, die gisteren geprobeerd heeft, de Provinciale Bank te berooven?’
Hart knikt.
‘Ik was er al bang voor, dat we den leider niet te pakken hadden gekregen. En mijn dochtertje schijnen ze wèl te pakken te hebben. Ik hoop maar, dat ik er bij ben, als ze gevonden wordt. Dan zullen de stukken er afvliegen, inspecteur.’
‘Het is haast niet te gelooven’, zegt Stok peinzend, ‘Kid-napping in ons land? Ik denk... ja, wat is er?’
Een agent is binnengekomen in gezelschap van een man in een blauwe overall.
‘Het is niet veel, inspecteur’, begint de agent, ‘maar het geeft ons misschien een aanwijzing, in welke richting we moeten zoeken. Dit is mijnheer Kuppen, die een garage aan den Velperweg heeft. Wilt U den inspecteur hetzelfde vertellen, wat U mij verteld heeft, mijnheer Kuppen?’