| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
‘Hoofdinspecteur’, is het eerste, wat van Santen opgewonden zegt, ‘ik ben zooeven mezelf tegengekomen.’
Hart kijkt zijn inspecteur verbaasd aan.
‘Ik geloof, dat ik je niet kan volgen. Wil je het nog eens zeggen, van Santen.’
‘Het is een feit. Ik heb zooeven mezelf ontmoet’, herhaalt de inspecteur.
Hart wil hem net vragen, of hij gisteravond soms een fuifje heeft gehad, maar opeens denkt hij aan een zekere gebeurtenis en hij is een en al aandacht.
‘Vertel op, van Santen’, zegt hij kalm.
‘En het heeft ons geen windeieren gelegd’, gaat van Santen voort, zeer tevreden over het feit, dat hij de belangstelling van zijn meerdere heeft opgewekt. ‘Zooals U weet, heb ik vandaag geen dienst en een half uur geleden liep ik in mijn grijze pakje over de markt te slenteren. Op een gegeven oogenblik bleef ik staan, om een sigaar op te steken en juist, toen mijn lucifer brandde, hoorde ik een stem achter me zeggen: “In je rechter zak.” Instinctief begreep ik, dat ik geen verrassing mocht toonen en
| |
| |
ging dus rustig door met het opsteken van mijn sigaar en slenterde dan verder. Het was me toen al duidelijk, dat men mij voor den man had gehouden, die indertijd op Uw kamer is geweest, om de revolver te stelen. In mijn rechter zak vond ik een papiertje, dat ik zoo onverschillig mogelijk bekeek, maar de inhoud liet me heelemaal niet onverschillig. Deze luidde ongeveer als volgt...’
Hier valt de hoofdinspecteur hem voor den eersten keer in de rede
‘Ongeveer? Heb je het briefje dan niet meer?’
‘Neen.
‘Waar heb je het dan gelaten?’
‘Dat zal ik U dadelijk wel vertellen. De inhoud van het briefje was dus: ‘Nummer 10, vanmiddag 3 uur hoofdigang Provinciale Bank. Portier onschadelijk maken. Onmiddellijk daarna vertrekken. Vanavond 11 uur samenkomst als gewoonlijk. Het briefje was niet onderteekend. Het begon net tot me door te dringen, wat ik daar door een stom toeval te weten was gekomen, tot ik een schok kreeg. Ik zag namelijk iemand naderen, die sprekend op mij leek en toen was de heele zaak duidelijk. Ik begreep echter ook, dat de man mij ten eerste niet mocht zien, maar ten tweede in elk geval het briefje moest ontvangen, dat ik in mijn bezit had. Gelukkig had hij mij nog niet gezien en ik draaide mij om en ging voor een étalage staan. Ik zag hem in de spiegelruit passeeren en wilde hem net volgen, toen hij bleef staan, om een sigaar op te steken. Wat ik zooeven toevallig had gedaan, was blijkbaar een afgesproken teeken en ik wist onmiddellijk, dat hier mijn
| |
| |
kans lag. Het was aan te nemen, dat hij niet om zou kijken, en ik wandelde dus achter hem langs, stak het papiertje in zijn zak, mompelde: ‘In je rechter zak’ en maakte me zonder om te kijken zoo gauw mogelijk uit de voeten. Als ze er niets van gemerkt hebben, kunnen we vanmiddag een mooie slag slaan. Wat zegt U hoofdinspecteur?’
Hart is opgestaan en geeft zijn ondergeschikte een geweldigen klap op den schouder.
‘Maar man! Dat heb je prachtig gedaan! Alles hangt er van af, of de man, die jou het papiertje gegeven heeft, meteen is doorgeloopen. En dat zullen we inderdaad maar hopen. Het zou me niets verbazen, als dit plannetje, om de Provinciale Bank te berooven, van onze vrienden “The Merrymakers” afkomstig was. Nou, we zullen ze vriendelijk ontvangen. En als we ze onschadelijk maken, dan heeft Deventer het aan jou te danken.’
Van Santen mompelt iets van ‘stom geluk’ en ‘niks bijzonders’, maar hij is met deze woorden van lof toch wel erg in zijn schik, want de hoofdinspecteur is daar in het algemeen niet zoo royaal mee.
‘Kom’, zegt Hart opgewekt, ‘we zullen er een fijne sigaar bij opsteken en een plan de campagne ontwerpen, dat klinkt als een klok.’
Klokslag drie uur stapt een man de Provinciale Bank binnen en begeeft zich rechtstreeks naar de portiersloge.
Hier aarzelt hij echter.
De portier is er niet.
| |
| |
‘Kan ik U misschien van dienst zijn?’ klinkt een minzame stem achter hem.
Snel als de weerlicht draait hij zich om en grijpt tegelijkertijd in zijn zak. Maar hij heeft geen kans zijn revolver te voorschijn te halen, want hij krijgt een ontzettenden slag op het hoofd en nummer 10 neemt voorloopig niet meer actief aan de veelbelovende onderneming van ‘The Merrymakers’ deel. Hij wordt geboeid en in een kamer van het gebouw opgesloten. Hierna is de hal weer leeg, op één man na; inspecteur van Santen.
Deze slentert nu op zijn gemak door de draaideur naar buiten en wandelt met een onverschillig gezicht de straat op. Hij is nieuwsgierig, of de bende hem ook nu weer voor nummer 10 houdt en er van overtuigd is, dat deze volgens de ontvangen instructies den portier onschadelijk heeft gemaakt. Hij wordt niet lang in het onzekere gelaten.
Nauwelijks is hij 'n huis of tien van het bankgebouw verwijderd, of een groote zespersoons auto passeert hem en stopt voor den hoofdingang van de bank. Vier mannen stappen uit en betreden zonder zich te haasten het gebouw, terwijl de chauffeur achter het stuur blijft zitten en den motor laat doorloopen.
‘Nu zitten ze in de val’, glundert van Santen tevreden en keert op zijn schreden terug, terwijl hij twee mannen als toevallig in de richting van de auto ziet drentelen. Hij besluit eveneens een oogje in 't zeil te houden, zoodat de chauffeur, als hij merkt, dat er iets mis is, geen kans krijgt, den dans te ontspringen.
| |
| |
Als hij bij den ingang van de bank is aangeland, merkt hij, dat de slag daarbinnen is begonnen, want hij hoort een reeks revolverschoten. Onmiddellijk geeft hij den twee beambten in burger, die nu vlak bij de auto staan, een teeken en voordat de chauffeur goed en wel weet, wat er aan de hand is, heeft men hem overmand en geboeid.
‘Let goed op hem’, zegt van Santen nog en stormt dan het bankgebouw binnen. In de hal loopt hij tegen den hoofdinspecteur op, wien het bloed langs het gezicht loopt. Maar zijn oogen staan helder en zijn eerste woorden zijn:
‘We hebben ze. Waar is de chauffeur?’
‘Die zit keurig netjes geboeid in de auto’, antwoordt van Santen. ‘Hebben ze U ernstig gewond?’
‘Het heeft niets te beteekenen; 'n onnoozel schampschot. Maar het is een gevaarlijke bende. Enfin, we hebben ze nu. Ik vrees alleen, dat de baas er niet bij is. Die zal er wel voor gezorgd hebben, buiten schot te blijven. In elk geval heeft hij een gevoelige nederlaag te slikken gekregen en is hij de mannen, die waarschijnlijk zijn keurcorps vormen, voorloopig kwijt. En nu zou ik wel een groot glas cognac lusten.’
‘Ik denk, dat de directeur van de bank U graag een heel vat cadeau zal geven’, merkt van Santen grinnekend op, terwijl hij naar een groepje zwaar geboeide mannen kijkt, die onder strenge bewaking naar buiten worden gebracht.
Gedurende al dien tijd heeft aan den overkant van de straat een man in werkmanskleeren en met
| |
| |
een pet op aan zijn fiets staan te prutsen. Als de gevangenen in een politieauto, die in een zijstraat stond te wachten, worden weggebracht, gevolgd door hun eigen auto, maar nu met een politiebeambte aan het stuur, steekt de man langzaam een sigaret op, stapt op zijn fiets en rijdt in tegenovergestelde richting weg.
Hoofdinspecteur Hart zit dien avond alleen thuis. Zijn vrouw is met Loekie 's morgens naar Arnhem gegaan, om den verjaardag van haar vader bij te wonen en komt pas den volgenden dag terug.
Hart heeft in de stad gegeten en geniet nu van een glaasje bier en een lekkere sigaar.
Hij heeft alle reden, om tevreden te zijn, want zes van de beruchte ‘Merrymakers’ zitten veilig achter slot en grendel. De eerste ondervraging heeft nog wel geen resultaten opgeleverd, want allen bleven op de gestelde vragen hardnekkig zwijgen, maar dat heeft de hoofdinspecteur al meer bij de hand gehad en hij is er van overtuigd, dat vroeg of laat één van de zes wel door de mand zal vallen.
Hij kijkt op de klok. Het is half negen. Inspecteur van Santen heeft beloofd, hem vanavond een uurtje gezelschap te houden en kan nu elk oogenblik komen. Even later gaat inderdaad de bel en de hoofdinspecteur laat zijn bezoeker binnen.
‘Ga zitten, van Santen. Wat wil je gebruiken?’
‘Ik zie daar een rij vriendelijke fleschjes staan en het lijkt me toe, dat ze bier bevatten. Ik dring graag bier.’
‘Een zeer lofwaardige eigenschap’, meent de
| |
| |
hoofdinspecteur. ‘Hier heb je een glas. Bedien jezelf maar en laat nog iets voor mij over.’
‘Is het U opgevallen’, vraagt van Santen, nadat hij het eerste glas in een verbazingwekkend tempo heeft laten verdwijnen, ‘dat die nummer 10 zich heelemaal niet hoeft te grimeeren, om sprekend op me te lijken? Ik wist niet, dat ik een dubbelganger had.’
‘En ik wist niet, dat ik zoo'n dorstigen inspecteur had’, glimlacht Hart. ‘Hé, daar wordt gebeld. Ik hoop maar, dat ze ons vanavond met rust laten.’
Van Santen staat gedienstig op.
‘Ik zal wel even gaan kijken’, zegt hij en begeeft zich naar de voordeur. Als hij even later terugkomt, heeft hij een blanco enveloppe in de hand.
‘Er was niemand, maar dit heb ik in de brievenbus gevonden. Zeker een reclame.’
Hart neemt de enveloppe aan en krijgt op hetzelfde oogenblik een onaangename gewaarwording. Waarom, weet hij niet, maar hij voelt zich niet op zijn gemak. Hij scheurt de enveloppe open en haalt er een velletje papier uit. Als hij de paar getypte regels gelezen heeft, geeft hij het briefje aan van Santen en zegt, terwijl zijn oogen zich vernauwen:
‘Wil je dit even lezen? Een nieuwe oorlogsverklaring van onze vrienden.’
Verwonderd neemt de inspecteur het briefje in ontvangst en leest:
‘Ondanks onze waarschuwing heeft U ons opnieuw gedwarsboomd. U zult nu spoedig tot de ontdekking komen, dat onze bedreiging ernstig
| |
| |
gemeend was. Het is Uw eigen schuld. Overigens zullen wij op denzelfden voet voortgaan. De gevangenen zullen niets verraden en wij zijn grooter in aantal, dan U kunt vermoeden.
The Merrymakers.’
‘Niets dan bluf’, zegt van Santen met groote overtuiging en schenkt zich nog een biertje in.
De hoofdinspecteur moet er aan denken, dat zijn vriend Bonnema eenigen tijd geleden dezelfde opmerking maakte, maar hij zelf is er heelemaal niet van overtuigd, dat het alleen maar bluf is. Een bende, die op klaarlichten dag een bankroof op touw durft te zetten en nog wel met de geladen revolver in de hand, acht hij tot alles in staat. En die zin: ‘We zijn grooter in aantal, dan U kunt vermoeden’ bevalt hem in het geheel niet.
‘Weet je eigenlijk, waarmee ze me gedreigd hebben?’ vraagt hij ten slotte.
Van Santen begint te begrijpen, dat de hoofdinspecteur dezen brief veel ernstiger opvat, dan hij had verwacht, en hij antwoordt ernstig:
‘Neen, dat heeft U me nooit verteld.’
‘Laat het je goede stemming niet bederven,’ zegt Hart en hij glimlacht een beetje wrang. ‘Maar die bende heeft gezegd, dat ze mijn dochtertje zal ontvoeren.’
Peinzend staart hij even voor zich uit en zegt dan plotseling:
‘Ik zal Arnhem even opbellen. Dan weet ik tenminste of alles O.K. is.’
‘Onzin’ bromt de inspecteur en begrijpt dan
| |
| |
plotseling, dat hij zich niet alleen aan insubordinatie schuldig maakt, maar ook de gevoelens van den hoofdinspecteur kwetst, die dol op zijn kleine dochtertje is. ‘Ik bedoel, dat ik hoop, dat het onzin is’, vervolgt hij 'n beetje zenuwachtig, ‘dat wil zeggen, ik geloof, dat...’
‘Het is al goed van Santen’, valt Hart hem goedmoedig in de rede. ‘We zullen dadelijk weten, waar we aan toe zijn.’
Na deze woorden vraagt hij een verbinding aan met Arnhem.
‘We zullen intusschen nog een biertje nemen’, zegt hij luchthartig, maar van Santen merkt dat deze onverschilligheid slechts schijn is en dat zijn meerdere zich steeds minder op zijn gemak voelt.
Gelukkig duurt de spanning slechts enkele minuten.
De telefoon rinkelt en de hoofdinspecteur snelt naar het toestel, dat in een zijkamertje staat.
Even later komt hij terug en zegt opgelucht:
‘Je had gelijk, van Santen. Mijn vrouw vertelde me, dat de kleine meid heerlijk ligt te slapen. Hè, hé, wat kan een volwassen mensch zich toch aanstellen. Kijk, Jan, hier is ze.’
Inspecteur van Santen, die ‘Jan’ een afschuwelijken naam vindt en blij is, dat hij niet zoo heet, neemt het dezen keer heelemaal niet kwalijk en bekijkt haast eerbiedig de foto, die de hoofdinspecteur hem overhandigt. Het is de foto van een ongeveer driejarig meisje, dat met een stralenden glimlach op den toeschouwer af komt rennen en het wordt van Santen, die zelf geen kinderen heeft, plotseling
| |
| |
duidelijk, aan welke opwinding zijn meerdere ten prooi moet zijn geweest.
‘Ze is lief’, is alles, wat hij kan zeggen, terwijl hij de foto terug geeft, die door den hoofdinspecteur weer zorgvuldig in zijn portefeuille wordt geborgen.
‘Zulk tuig!’ zegt hij met schorre stem en schenkt zich werktuigelijk nog eens in.
|
|