gezegden dan onmiddellijk langgerekt en een beetje spottend herhaalt. Maar hij meent het niet kwaad en Ben Mulder is er juist trotsch op, dat zijn meerdere zoo dikwijls een grapje met hem maakt.
‘Binnen’, roept Hart, als er op de deur wordt geklopt en een groote, blonde agent verschijnt, gaat in de houding staan en zegt ernstig:
‘Present, hoofdinspecteur. U heeft mij laten roepen en hier ben ik, maar U ziet zeker wel, dat ik “verletzt” ben, al is het niet erg.’
‘Zoo, Mulder, ben je “verletzt”? Je hebt inderdaad een prachtig blauw oog. Hoe is dat zoo gekomen?’
‘Heeft U mijn rapport nog niet gelezen? 'n Vechtpartijtje in “Het Vroolijke Hert”. Niets bijzonders. Afgezien van dit blauwe oog heb ik nog een verstuikte pols. Maar ze hebben vier kerels in het ziekenhuis moeten verbinden.’
‘Niet slecht. Nou - het verbaast me heelemaal niet. Ik weet wel, dat je je vuisten kunt gebruiken. Maar nu iets anders. Je hebt gisteren een zekeren “Hermans” bekeurd. Wat zei hij eigenlijk?’
‘Hij was zoo nijdig als een spin en bromde zooiets als: Hebben jullie hier in Deventer niks anders te doen?’ Ik herkende hem toevallig, toen hij van zijn fiets stapte. Ik liet hem eerst kalm naar binnen gaan en heb pas 'n kwartiertje later aangebeld. Het leek dus heel toevallig.’
‘Zoo, was hij nijdig’, constateert de hoofdinspecteur tevreden, ‘dat doet me pleizier. Wat ik zeggen wilde: waar ging hij eigenlijk naar binnen?’
‘Bij een zekere juffrouw Veldmans.’