| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
‘Ik had dat loeder 't liefste der gemeene, magere nek omgedraaid!’
‘Nou, nou, nou,’ valt Miep Veldmans haar woedende verloofde in de rede, die zooeven is komen binnenstormen en zijn tasch met een slag in een hoek van de kamer gesmeten heeft, boven op de kat, die er blazend van door is gegaan. ‘Vertel me maar 's rustig, wat er gebeurd is.’
Kees Martens veegt met zijn zakdoek zijn verhitte gezicht af en strijkt dan een paar keer woest door zijn blonde kuif, zoodat zijn haren alle kanten uitstaan en hij er uitziet als een bandiet. Dan antwoordt hij:
‘Ik had bijna zoo'n ding verkocht. De order was al uitgeschreven en de man wilde net teekenen. Toen komt die... die... salamander van 'n vrouw van 'm binnen en begint te blèren: “Wat wil je daar koopen, Jan?” - “'n Kasregister, kijk maar.” - “Dat sofmerk?” gilt ze als een ouwe stoomfluit. “Daar heeft tante Annie me gisteren nog voor gewaarschuwd. Dat ding werkt niet!” En zoo ging ze nog 'n kwartier door. Ik kon er geen woord
| |
| |
tusschen krijgen. Het einde van het liedje was natuurlijk, dat ik zonder order op kon hoepelen. Ik wou, dat ze met der tante Annie de...’
‘Ik heb net de koffie klaar,’ valt Miep hem opnieuw liefjes in de rede. ‘Moet je 'n kopje?’
De onfortuinlijke handelsreiziger slikt de rest van zijn onvriendelijke woorden aan het adres van het loeder en haar tante Annie in en zijn gezicht plooit zich tot een jongensachtige, breede grijns.
‘Zeg, Miep,’ begint hij, maar de jongedame is reeds naar de keuken verdwenen, om even later met twee dampende koppen koffie terug te keeren.
‘Je praat wel altijd over je orders,’ merkte ze ondeugend op, ‘maar ik heb eens een collega van jou hooren zeggen: ‘'n Order is wel een mooi ding, maar 'n lekker kopje koffie is toch mijn grootste zorg. En jij zult wel geen haar beter zijn dan de rest.’
‘Hoe droevig!’
‘Wat is droevig?’
‘Dat ik jou zoo hard noodig heb.’
‘Waarom?’
‘Omdat deze beleedigende opmerking aan het adres van ons handelsreizigers een gegronde reden voor mij zou zijn, onze verloving te verbreken.’
‘Hoe grappig!’
‘Wat is grappig?’
‘Dat ik jou ook zoo hard noodig heb.’
‘Waarom?’
‘Omdat ik anders vanavond in m'n eentje een borreltje zou moeten drinken.’
| |
| |
‘Een borreltje?’ vraagt Kees Martens met levendige belangstelling. ‘Hoe dat zoo?’
‘Ik heb met 'n Limerick een flesch “Tip” gewonnen. Ik snap niet, dat je hem nog niet gezien hebt. Hij staat daar op de... hè, waar is dat ding nou?’
Verwonderd kijkt ze naar den schoorsteen.
‘Daar begrijp ik niks van.’
‘Stond ie daar?’
‘Ik heb hem vanmorgen ontvangen en daar neergezet. Ik zou wel een willen weten...’
Ze is opgestaan en kijkt zoekend de kamer rond. Opeens roept ze:
‘Daar staat ie, naast de theetafel. Dan ben ik zeker in de war geweest. - Kom je vanavond?’
‘Reken maar,’ is het enthousiaste antwoord. ‘Ik moet om acht uur even op de zaak zijn en ben om 'n uur of negen hier. Tot vanavond. Misschien verkoop ik vanmiddag nog wat. Ik moet naar een weduwnaar, dus ik heb een klein kansje. Dag schat.’
‘Schaam je!’ roept ze, maar hij grabbelt haastig zijn tasch uit den hoek, ontduikt een kussen, dat ze hem naar het hoofd wil gooien en snelt de deur uit.
Glimlachend kijkt Miep haar verloofde na. Het is niet de eerste keer, dat hij terneergeslagen bij haar kwam en weer opgeruimd vertrok.
‘Kreeg hij maar weer eens 'n behoorlijke betrekking,’ denkt ze zuchtend, maar dat denkt ze nu al drie jaar en het wil maar niet lukken. Hij is nu al vijfentwintig jaar en verder dan een reizigersbetrekking ‘alleen op provisiebasis’ heeft hij het nog
| |
| |
nooit kunnen brengen. Nou, en daar is nog nooit iemand rijk van geworden.
Haar gedachtengang wordt door het gerinkel van de bel onderbroken en zij begeeft zich naar de voordeur. Zij krijgt maar zelden visite en is nieuwsgierig wie haar komt opzoeken. ‘Misschien heeft Kees iets vergeten’, denkt ze, maar als zij de deur opent, ziet ze een vreemde voor zich staan, die - een beetje verlegen, naar het schijnt - den hoed afneemt en beleefd vraagt:
‘Heb ik het genoegen met juffrouw Veldmans te spreken?’
‘Ja, ik ben Miep Veldmans.’
Zij neemt haar onverwachten bezoeker scherp op: knap uiterlijk, zwart haar, donkerbruine oogen, glad geschoren, bleeke gelaatskleur, elegant gekleed.
‘Zou ik... mag ik... vindt U het goed, dat ik even binnenkom?’
Het is duidelijk, dat de man inderdaad verlegen is en niet goed weet, hoe hij moet beginnen. Miep zegt daarom vriendelijk:
‘Natuurlijk, mijnheer. Komt U binnen.’
‘Graag,’ is het dankbare antwoord en de man volgt haar naar de zitkamer. Aarzelend neemt hij plaats en zegt na een kort stilzwijgen:
‘Juffrouw Veldmans, mijn naam is Hermans.’
‘Dat rijmt,’ denkt Miep, die geen benul heeft, wat haar bezoeker eigenlijk wil en evenmin begrijpt, waarom hij zoo zenuwachtig is. Zij voelt echter, dat zij iets moet antwoorden en zegt:
‘O juist.’
| |
| |
‘Ik maak uit Uw antwoord op, dat U weet, wie ik ben. Kunt U mij vergeven?’
Miep begrijpt er nu heelemaal niets meer van en begint al bang te worden, dat ze met een ontsnapte gek te doen heeft. Ze heeft gehoord, dat je zoo iemand altijd maar gelijk moet geven en wil net zeggen: ‘Natuurlijk, mijnheer, ik heb U al lang vergeven,’ als zij de gelaatsuitdrukking van den man tegenover haar ziet. Deze man is allesbehalve gek. Hij hunkert alleen maar haar antwoord en ze zegt ernstig:
‘Mijnheer Hermans, ik begrijp heusch niet, wat U bedoelt. Wat zou ik U moeten vergeven?’
‘Dan zal ik duidelijker moeten zijn. Ik heb Uw oom indertijd... doodgereden.’
Met groote oogen kijkt ze hem aan. Ze herinnert zich nu ook den man, maar ze is niet naar de rechtszitting geweest en heeft den man, die ruim een jaar geleden haar oom met een auto heeft overreden, nog nooit gezien. Ze heeft alleen gehoord, dat hij tot een jaar gevangenisstraf is veroordeeld en alsof hij haar gedachten heeft geraden, zegt hij met zachte stem:
‘Ik heb er zwaar voor moeten boeten. Ik ben een maand geleden uit de gevangenis ontslagen.’
Miep begrijpt nu ook, waarom hij bleek is, en zij voelt een diep medelijden met hem. Spontaan reikt ze hem de hand en zegt hartelijk:
Mijnheer Hermans, ik begrip volkomen, dat U er onder geleden heeft en stel het buitengewoon op prijs, dat U mij dit bezoek heeft gebracht. Het zal U wel niet makkelijk zijn gevallen en ik betwijfel, of
| |
| |
iemand anders er toe in staat zou zijn geweest. Ik beloof U, dat ik nooit meer over deze zaak zal spreken.’
‘Ik dank U,’ is alles, wat Hermans kan antwoorden, terwijl hij even haar hand vasthoudt. Er volgt een korte stilte, die echter weldra door het gerinkel van de huisbel wordt onderbroken.
‘'n Oogenblik’, zegt Miep, verlaat de kamer en doet de voordeur open. Tot haar groote verbazing ziet ze een agent staan, die salueert en vraagt:
‘Neemt U me niet kwalijk, juffrouw, maar is die fiets van een van de huisgenooten?’ en hij wijst op een heerenfiets, die tegen een boom geleund staat. ‘Van U zal ie wel niet zijn, ha, ha, ha!’
‘Ha, ha, ha!’ bauwt ze hem na. ‘U bent zeker de humorist van onze politiemacht. Dan zullen we binnenkort wel geen agenten meer overhebben.’
‘Waarom niet?’ vraagt de beambte onthutst.
‘Omdat ze zich dan allemaal doodgelachen hebben. Maar wacht U even. Ik heb iemand op bezoek.’
‘Heeft U het soms over mijn fiets?’ klinkt de stem van Hermans uit de gang. Hij heeft blijkbaar gehoord, wat er aan de hand is en is eveneens naar de voordeur gekomen. ‘Gaat U maar naar binnen, juffrouw, ik kom dadelijk weer bij U.’
Het duurt echter geruimen tijd, voordat hij in de kamer terug komt en Miep kan aan zijn gezicht zien, dat hij zich kwaad heeft gemaakt.
‘Ik zou wel eens willen weten, wat de politie in Deventer tegenwoordig bezielt!’ valt hij heftig uit. ‘Dat is nu al de tweede keer in den loop van een
| |
| |
maand, dat ik een bekeuring krijg, omdat ik mijn fiets ergens neerzet, waar het eigenlijk niet mag. Alsof dat wat uitmaakt. Ze hebben hier zeker niks beters te doen.’
‘Maakt U zich maar niet kwaad,’ zegt Miep sussend en moet er plotseling aan denken, dat haar verloofde nog geen uur geleden eveneens vreeselijk nijdig bij haar binnen is gekomen. Zij glimlacht onmerkbaar en vraagt:
‘Heeft U misschien trek in een kop koffie? Dan zal Uw boosheid wel bedaren.’
‘Graag, juffrouw. Neemt U mij niet kwalijk, dat ik zoo te keer ging, maar die kerels maken me gek, te meer, waar ik nog een beetje zenuwachtig ben. Vindt U het goed, dat ik een sigaret opsteek?’
‘Natuurlijk, tenminste, als ik er ook een krijg. Ik ben dadelijk terug met de koffie.’
‘Ik had onmogelijk zoo een vriendelijke ontvangst kunnen verwachten’, zegt Hermans, als hij even later zijn leege kopje neerzet. ‘Ik zou U graag iets willen vragen. Niet uit nieuwsgierigheid, maar omdat ik er een speciale reden voor heb. Woont U hier heelemaal alleen en heeft U geen zorgen? Ik bedoel... financiëele zorgen? Ik hoop, dat U mijn vraag niet al te onbescheiden vindt.’
‘Heelemaal niet. Ik ben vanaf mijn veertiende jaar wees en ben toen bij mijn oom komen inwonen. Toen hij het vorige jaar is overleden, liet hij mij dit huisje na en een kleine lijfrente. Veel is het niet, maar als ik heel zuinig ben, kan ik er van rondkomen en dat is een heeleboel waard. Weet U, wat eigenaardig is? Op denzelfden dag, dat hem het
| |
| |
ongeval is overkomen, heeft hij 's morgens tegen mij gezegd, dat hem een groot geluk te wachten stond. Dat is wel heel anders uitgekomen. Ik heb nooit geweten, wat hij er mee bedoelde.’
‘Misschien was hij wel een erfenis te wachten’, veronderstelt Hermans. ‘Maar dan had U er toch later iets van moeten hooren.’
Miep schudt het hoofd.
‘Ik geloof niet, dat hij nog familieleden had. Enfin, het doet er ook niet toe.’
‘Heeft U ook niets in zijn nagelaten papieren gevonden?’
‘Alleen maar zijn testament. De rest heb ik maar oppervlakkig nagekeken, maar ik vond niets van belang.’ Ze wijst op een bureau, dat in de kamer staat en vervolgt: ‘Alles ligt er nog net zoo in, als ik het gevonden heb. Ik zal het bij gelegenheid nog eens doorkijken, maar ik denk wel, dat ik alles weg kan gooien.’
Hermans staat op. Hij haalt een visitekaartje te voorschijn en zegt:
‘Juffrouw Veldmans, hier heeft U mijn adres. Mocht U eens hulp of goede raad noodig hebben, komt U dan naar mij toe. Ik sta diep bij U in de schuld en zal graag alles doen, wat in mijn vermogen is, om U van dienst te zijn. Ik dank U voor de vriendelijke ontvangst.’
Als haar bezoeker verdwenen is, kijkt Miep peinzend naar het kaartje en leest: P. Hermans, Zutphen, in Effecten. Zij weet op dat oogenblik nog niet, dat zij zich binnen zeer korten tijd tot hem om hulp zal wenden.
| |
| |
Het is bij half tien en de schemering begint al te vallen, als Kees Martens bij zijn verloofde aanbelt. Hij is nu in een geheel andere stemming als dien ochtend, want nauwelijks is hij binnen of hij omhelst Miep en roept vreugdestralend:
‘Heb ik 't niet gezegd? Vanmiddag heb ik eindelijk beet gehad.’
‘Bij die weduwnaar?’
‘Ben je gek? Bij een weduwe. Een schat van 'n mensch. Met die mannen is niks te beginnen. Als die niet willen koopen, halen ze hun vrouw er bij en die moet de boel dan afkammen. Die lafaards! Enfin, dat heb ik altijd gezegd, waar of niet?’
|
|