Na de begroeting vraagt Hart:
‘Heeft U een prettige vacantie gehad, commissaris?’
‘Dank U, Hart. Ik heb me uitstekend geamuseerd. En nu ik weer terug ben, doet U blijkbaar Uw best, mijn pleizier zoo gauw mogelijk te bederven.’
De hoofdinspecteur glimlacht even, want hij weet, waar de commissaris heen wil. Maar hij vraagt doodonschuldig:
‘Ik zou Uw pleizier willen bederven? Ik begrijp niet, wat U bedoelt, commissaris.’
‘O nee? U bent toch anders niet zoo traag van begrip. U moest verhaaltjes gaan schrijven in den trant van “Ali Baba en de vijftig roovers.” Want..’
‘Veertig,’ valt Hart hem in de rede.
‘Als U het geschreven had, zouden het er minstens vijftig geweest zijn,’ zegt de commissaris grimmig. ‘En vertelt U mij nu maar 's dat gangstersprookje.’
‘O, bedoelde U dat?’, vraagt de hoofdinspecteur quasi verbaasd. ‘Dat sprookje... is werkelijkheid. Ik ben vandaag nog iets nieuws te weten gekomen. Ik ken nu de naam van de bende.’
‘Prachtig! En hoe noemen ze zich? De Zwarte Hand of de Bloeddorstige Wrekers?’
‘Niet bepaald. De naam klinkt heel onschuldig. Ze noemen zich “The Merrymakers.” Hoe vindt U dat?’
‘O, 'n jazzband?’ is het op verachtelijken toon gegeven antwoord. ‘Met zoo'n krankzinnige slag-