‘Pappie, deze twee leuke ooms hebben honger en geen centjes. Ik heb gezegd, dat jij ze wel wat te eten geeft. Maar ze gelooven het niet.’
Geamuseerd kijkt de hoofdinspecteur naar de twee vagebonden en vraagt quasi verwonderd:
‘Waarom gelooven ze het niet, Loekie?’
Maar zijn dochtertje komt niet aan het woord, want een van de twee landloopers zegt:
‘Die kleine meid heeft ons verteld, dat U een hooge oome van de politie was. Nou, dan weten we het wel.’
‘O ja?’ glimlacht Hart. ‘Waarom? Je hebt toch niks op je kerfstok?’
‘Niks,’ zegt Dook.
‘Niks,’ zegt Krook.
‘Zie je nou wel,’ zegt Hart, ‘dat dacht ik al. Hier heb je tien gulden en maak nou maar, dat je weg komt.’
‘Dank je wel, meester,’ zegt Dook, maar Krook geeft hem 'n por in zijn rug en adviseert: ‘Kijk eerst of het brieffie wel echt is. We hebben ze vroeger precies zoo gemaakt, toen we nog......’
‘Hou je kop!’ snuift zijn makker, herhaalt nog eens ‘Dank je wel, meester,’ en sleurt Krook haastig mee uit de gevaarlijke zône.
‘'n Lekkere meid,’ mompelt Dook, als ze op zoek naar een goedkoop café zijn.
‘'n Schat,’ beaamt Krook.
Enkele dagen later bewijzen de twee landloopers, dat deze paar woorden van harte gemeend zijn.
‘Man, wat ben je royaal!’ grinnekt Bonnema