en weet blijkbaar niet, wat hij beginnen moet. ‘Ik ben bang, dat......’
‘U hoeft heelemaal niet bang te zijn,’ valt Dook hem geruststellend in de rede. ‘We hebben nog nooit iemand vermoord, waar we gepit hebben.’
‘En gegeten,’ vult Krook aan.
‘Daar gaat het niet om,’ zegt de man, die blijkbaar steeds zenuwachtiger wordt.
‘Wat is ie bang voor ons,’ denken de twee landloopers, maar hierin vergissen ze zich leelijk.
‘Luister 's effe, meester,’ begint Dook opnieuw, die nu 'n beetje meer praats begint te krijgen. Dit slachtoffer is gemakkelijker, dan hij had gedacht. ‘Ik zal je 's wat vertellen. We zijn niet van plan.....’
Maar de woorden blijven hem in de keel steken.
‘Mozes!’ mompelt Krook, die eveneens gezien heeft, dat het gevaar van een geheel andere kant nadert.
En blijkbaar was de heer des huizes daar ook angstiger voor dan voor de twee landloopers.
In de deuropening is plotseling een groote, dikke vrouw verschenen, die nu met groote beslistheid op het tuinhek afstevent.
‘Wat moet dat hier, tuig van de richel?’ roept ze met een diepe basstem. ‘Zeker vriendjes van je, hè?’
De kleine, magere man wordt onder deze beschuldiging nog kleiner en magerder.
‘Geen sprake van, schat,’ zegt hij moedig tegen de verontwaardigde kolos. ‘Deze heeren......’
Maar nu is de kogel door de kerk.
‘Heeren?!!’ hijgt moeder de vrouw. ‘Noem je dat heeren? Nu weet ik zeker, dat jullie onder één deken