Een Vlaamsche jongen
(1879)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 267]
| |
Wedergevonden.Toen deze verzen uit zijne ziel opwelden, was de bezadigde rede nog daar niet, om die kwistige uitspattingen van enkel gevoel en gevoelerigheid tegen te houden of te regelen. Dat moest ook niet; er is een tijd voor alles. Naderhand kwam de ondervinding, weleens eene vijandin, maar ook dikwijls een wijze helpster van de liefde. Zij teugelt den hartstocht, zonder hem te mishandelen daarom. Zij stut en recht het krommend fruitboomtje, zonder breken. Zij werpt het lood van heur proza tot vaster evenwicht in de zwankende weegschaal des levens. Zij licht het romaneske goochelfloers op, om eene werklijkheid aan te wijzen, die schooner kan zijn dan de nukken van tuchtlooze verbeelding. Dat niemand voor volle liefde aanzie dezulke, die enkel uit drift bestaat en waar het verstand buiten bleef. | |
[pagina 268]
| |
Als ge in der waarheid aan eene vrouw de meest verrukkelijke, de langverzwegene, de eenig verlangde openbaring doet: ‘Ik bemin u!’ moet gij haar immers alles ten beste geven: lichaam en ziel met hart en geest. Anders is uw levensoffer niet geheel. Echte huwelijksmin is een harmonisch samenvloeisel van gevoel, oordeel en wellust. Verheven ideaal, zoo luttel gezocht en zoo zelden gevonden! Waar het gevoel overheerscht, vleit er bedrieglijke maneschijn, van onvatbare nevelgestalten doorzweefd; waar het oordeel de dwinger is, schrapt de botte geldhandel alle gemoedelijkheid weg als nul; waar de wellust alléén twee trouw zwerende monden aaneen drukt, daar wordt al te vlug uitgebruiste zieding door koude, duurzame verveling vervangen, zonder weerga. Vijftien jaren was het nu geleden dat Vliermans aan zoo 'n eenzijdig gevoel den teugel vierde, en de tijd had in die tusschenruimte met ruwen voet door den bottenden rozentuin geschreden. Sedert ongeveer tien jaren was Celina levend begraven voor hem, gelijk voor allen die haar lief hadden. Constant, integendeel, was op den wielenden wereldstroom meegevaren en had allengskens door allerlei verstrooiing, arbeid en leed, zijn klagelijke smarte geheeld, die zoo blijkbaar zonder weerklank was gebleven bij haar. | |
[pagina 269]
| |
De blinddoek zijner verijdelde min was van voor zijne oogen weg en hij had immers andere vrouwen gezien, jong en schoon - schooner en beter dan zij, bemerkte hij van stonden aan - die hem toelachten op ieder levenspad. Krankzinnigheid ware 't geweest zijne éénige jonkheid te blijven vertreuren, dewijl die, eens verdwenen, nimmer terugkomt. Als wormstekig ooft lag zijne onrijpe min van den paradijsboom gevallen; en het beeld van Celina werd hoe langer hoe meer ontkleurd door de steeds helderer stralen zijner opgaande zon. O, had hij tien jaren vroeger geweten dat het gevaar van Celina te verliezen ernstig was, hij had gewis de bekentenis van zijnen hartstocht zonder verdere aarzeling in haren schoot uitgestort; hij had haar gesmeekt hem niet te verlaten, maar de offerande aan te nemen van al wat hij was en worden kon, van al wat hij vermogen zou voor haar, voor haar geluk alleen, dat ook het zijne was; dat alles zonder terughouden, zonder berekenen, in volkomen zelfverzaking vermetel opgedragen. Nu echter kon hij zich het meisje zelfs maar moeilijk meer voorstellen gelijk ze geweest was, met al de aantreklijkheid, die van haar uitging, toen hij ze de laatste maal gezien had. Hij bedacht wat al die jaren kloostertucht van dat onderdanig | |
[pagina 270]
| |
verstand, van dat kinderlijk gemoed moesten gemaakt, - wat ontaardende dweperij er de edele menschelijkheid uit moest verjaagd hebben, en hoe Celina nu wellicht omgezet was in een soort van halfslachtig, onvrouwelijk wezen, als eene houterige bidpop, waarin de natuur gedood is; iets onzijdigs, ja, voor hetwelk geene plaats meer zijn kon in de droomen noch aan het hart van een man. Ging Constant misschien met die gedachten te ver, zeker is het althans dat hij zijne oude liefde had afgeschud, als eenen versleten mantel, en met onverzwakte geestdrift naar nieuwe, naar vaster banden verlangde. Nu gansch vrij staande op het puin van 't overwonnen verleden, kon hij alles overwegen in de volle kalmte zijner rede, niet van edelmoed vervreemd nochtans: ‘Ware Celina, in de onbedachtheid mijner eerste jeugd, mijne echtgenoote geworden, hoe had ik haar kunnen gelukkig houden en tevens mijne behoeftige ouders bijstaan, daar ik mij zelven door dat huwelijk nog verarmen moest? Ik ben onder 't getal niet dier bevoorrechte heeren, die een fortuin kunnen neerleggen aan de voeten eener verloofde van minderen rang. Ik mag niet kiezen onder onbemiddelde vrouwen. Neen, Celina huwen mocht ik niet. Het ware | |
[pagina 271]
| |
driemaal misdadig geweest. Alles is ten beste vergaan’. In allen gevalle, nu was Vliermans' voormalige passie hem niets meer dan een verzwonden vizioen.
Doktor Vliermans is mijn beste vriend geworden. Hij heeft geene geheimen voor mij. Op zekeren dag, kwam hij onvoorziens te mijnent ingeloopen. Hij was hevig bewogen. Hij stak mij een geopenden brief in de handen - een raren, ongelooflijken brief (brabbelde hij), dien hij zooeven ontvangen had. Hij liet zich in den zetel vallen, terwijl ik het geschrift overkeek. Het was (wie zou dàt ooit raden?), het was van Celina!
‘L., 10en Mei, 18...
Mijnheer Constant, Ik kan mij niet langer bedwingen. Ik kon den strijd niet meer volhouden; mijn geduld was ten einde, mijne ziel- en lichaamskrachten schier uitgeput. Ik ben het klooster ontvlucht. Ik had er uwe liefde en uw verdriet bij toeval vernomen. Van toen af peinsde ik dag en nacht op u. Ik was u ook niet ongenegen, vóór ik de wereld verliet; maar in de lichtzinnigheid mijner jonge jaren in de verblindheid mijner godsvrucht, zag ik niet dat gij mij liefhadt; gij hadt ook sedert zoo lang ons huis niet meer bezocht. Ik had toen de zwak- | |
[pagina 272]
| |
heid mij te laten meesleepen door mijn godsdienstig gevoel. Verschoon mij, ik heb er lang en schriklijk voor geboet. Maar, wat geeft mij nu de worsteling, die ik door te staan had, eer ik mijne immer verdaagde verlossing ten uitvoer bracht? Wat geeft mij het hardvochtig vooroordeel, dat de non van voorheen te wachten staat in de wereld? Ik ben vrij! O! ik wist niet wat het is: vrij zijn! Ik kan u alles niet schrijven, niet wetende hoe gij nù jegens mij gesteld zijt. Er blijft mij zooveel te zeggen, indien ik nog het geluk mag hebben u weer te zien. Wees zoo goed mij een woordje terug te sturen. Uwe dienares Celina’.
Stom was hij geweest van verbazing. Hij kon zijne oogen niet gelooven. Dat geschrift was van haar, die hij vroeger als eene afgodin had vereerd! Dat kon van de hand zijn, die hij zou gezoend hebben met meer ontzag dan de hand eener koningsdochter, indien hij ooit gedurfd had! Over dat papier hadden de vingers gegleden, welker aanraking destijds eenen toovervloed door al zijne zenuwen zond en zijn innigst ingewand deed trillen van lust. Dikwijls herlas hij de teedere, de onbevangen woorden, eer hij zich zeker achtte dat het geen zinnenbedrog was. | |
[pagina 273]
| |
Hij voelde meer ongemak dan blijdschap nu. Ja, waarlijk, dat was de liefdeverklaring eener vrouw aan een man, de rol van het meisje averechts; dat was de omgekeerde wereld. Welke dwaze onbetamelijkheid (hoor ik laken)! Wat eene lichtvink, die zoo schaamteloos de eischen harer kunne onder de voeten trappelt! Bevallige lezeres, wees niet te streng voor haar; gij, te midden van de zegepralen uwer schoonheid, omstuwd door aanbidders, onder dewelken gij kiezen moogt; pralend in de fierheid van uw nog onveroverd hart. Maagden, begeurd van den rozentuil der aanvaarde hulde; vrouwen, met den oranjekrans der bruid gekroond; gij allen, die omwandelt in eenen dampkring vol streeling en glimlach; stelt u een oogenblik in hare plaats, als gij kunt; beschouwt, bid ik u, met meewarige toegevendheid haren uitzonderlijken toestand, en zegt mij of ge niet eenige verschooning vindt voor de verdwaalde, die zoo onervaren was in den omgang der menschen en zoo te onpas kennis maakte met de wereld. Hij heeft haar kalm geantwoord met een beknopt verhaal zijner eigene liefde voor haar, en eenigen tijd nadien de lang verlorene, de schaars betreurde, de schier vergetene onverhoeds weergezien. Er waren toen reeds maanden en maanden voor- | |
[pagina 274]
| |
bij, sedert zij uit het klooster ontsnapt was. Sinds jaren had ze aan de moeder overste toevertrouwd dat zij voelde dat ze hare roeping had gemist, dat zij geen gerust geweten meer had in heuren staat, dat zij daar heur zaligheid niet maken zou en ten slotte verlangde in de wereld terug te treden. Doch de oppernon, samenspannende met den bestuurder van 't gesticht, vreezende beiden ergernis te zien ontstaan en opzien te baren door het misschien aanstekelijk voorbeeld eener kloosterlinge, die hare vrijheid hernam; de oppernon had gedurigen tegenstand geboden en haar telkens tot nieuwen uitstel overhaald. Hoe menig schuwe hinde zit niet in dat wolfijzer der geloften geprangd en hoe weinigen hebben den moed hare banden te breken! In Lina's kleine omgeving alleen waren er nog twee zulke ongelukkigen, die de kap niet over de haag dorsten werpen en die het toch zoo gaarne zouden gedaan hebben. Eindelijk geraakte Celina's ongeduld tot berstens toe gespannenGa naar voetnoot(l). En op eenen avond zonder maneschijn, slipte zij, als eene misdadige, de | |
[pagina 275]
| |
poort uit. O, hoe verwelkomend woei de kozende koelte rond hare brandende slapen en rillende borst! Hoe beschermend omhing haar de medeplichtige duisternis! Zij had pij en boetstreng afgesmeten en in hare cel gelaten, en kwam in eene dienstmeid verkleed, op de strate terecht. Toen haar oom, die niet wijd van daar woonde, haar op zoo 'n ontijdig uur plotseling in zijn huis verschijnen zag, met een kalaminken rok, eene perkalen nachtjak aan en een slodderende trekmuts op, - mager en bleek als een lijk - verschrikte hij een oogenblik als van eenen geest, opgestaan uit het graf. Er werd aan hare ouders bericht gezonden, en de weergevonden dochter dra in de altijd opene moederarmen gelijk eene verrezen doode omvademd. De welkende lelie kreeg nieuwe frischheid en bloei in de gedurig ververschte luchtgolving der vrijheid, in de zonnestralen van onuitgesproken hoop. Zij liet het klooster gerust aan de opschudding over, die 't gevolg was van haar heengaan. Als in eenen tijd van pest en hongersnood, vergaderden de nonnekens uit het gesticht, onder voorzitterschap van den directeur, tot buitengewone gebeden, om van den goeden God te verkrij- | |
[pagina 276]
| |
gen dat hij een einde zon stellen aan het schandaal, 'tweslk gansch de geestelijke gemeente in rep en roer zette: dat hij 't verdoolde schaap naar de kooi terug zou brengen of tot zich wegnemen van de aarde, opdat de verergernis niet nog grooter moge worden. ‘Want eene non’, zei zuster Lucia, ‘die den religieuzen geest verloren heeft, is tot alles in staat op de wereld’. Celina's bedoelingen waren wat reiner dan deze vermoedens. Met welke angstige omzichtigheid zocht zij te vernemen wat er van haren beminde geworden was en waar hij nu verblijven mocht. En hoe schrander zij de moeielijkheid overwon, zonder iemand, buiten hem weldra, haar kostbaar geheim te verraden! Het licht, dat weer in hare nog altijd schoone oogen blonk; iedere hartklopping, die het bloed in hare wangen weer levendiger opjoeg, hare ongeschonden maagdlijkheid van lichaam en ziel, en al het heil, dat ze in het gouden vat haars gewetens, als oostersch reukwerk, bewaard had, - 't was alles, alles voor hem. Zij raadpleegde haren spiegel en vond zich nog zoo leelijk niet. Hare lokken, in het klooster afgesneden, verlengden opnieuw stillekens aan tot golvende vlech- | |
[pagina 277]
| |
ten. Zij had zich niet onder zijne oogen durven vertoonen, eer die weer aangegroeid waren. Maar ach! zij hadden voor hare begeerte zoo traagzaam gegroeid! Ze kwam eindelijk nu aan zijne voeten gestrand, als een spoelend wrak van de stormen der ziel. Eene vreemde ontroering bekroop hem, wanneer hij de bedeesde zwerfster hem, die zoo onvoorbereid was, te gemoet zag treden. Hij kende haar bijkans niet meer; ze zag er zoodanig ontsteld uit ook. De strijdigste gevoelens overvielen zijne ruw geslingerde ziel. ‘Celina, hoe gaat het?’ - ‘Goed, Constant, en met u?’ En verdere gemeenplaatsen van een alledaagsch wederzien waren hunne éénige ontboezeming op dien stond. Geen luidruchtig welkom, geen uitroep, geene tranen, geene onstuimige beweging naar malkander, geen parade voor 't publiek. Hij drukte haar met ongekende huivering de hand. Ze scheen hem dezelfde niet. O gekrenkte schoonheid! waar is de glans van uwe zeventien jaren? Hij betuigde haar de meest innemende voorkomendheid, de vriendelijkste belangstelling, hij vernam naar heur voorgaande lief en leed; naar heur verwachting durfde hij niet vernemen. Zijne | |
[pagina 278]
| |
samenspraak was louter goedheid voor haar; maar het woord, dat ze zoo graag van zijne lippen zou geslurpt hebben, waar ze jaren als eeuwen naar verzucht en voor gestreden had, dat woord sprak hij niet, - dat woord kon hij niet meer spreken. Wat ijskoude bibbering doorliep haar de leden, bij zooveel koelheid, die hij niet verbloemen mocht! Zijne eerste liefde was waarlijk uitgeleefd. Nu hier dood te vallen ware niets geweest voor haar. 't Was te laat, te laat geworden! |
|