van haren verloofde. Zij dacht wel dat het geene onwaardige kon geweest zijn.
Eens verraste zij haren toekomenden bruidegom met de vraag:
‘Constant, hebt gij niet vernomen waar Celina nu verblijft?’
- ‘Neen, Polline’, ontkende deze, ‘gij weet wel dat ik mij daar voortaan niet meer mee te bekommeren heb, niet waar?’
‘Ja, anders zou ik het u ook zoo maar op eens niet openbaren: Celina is dood!’
Met rechthartige samenstemming beklaagden zij beiden het treurig noodlot van eene, die zoo diep en zoo ongelukkig had bemind; die, van elk vergeten, enkel nog de smartlijke vreugd gesmaakt had aan de borst harer moeder den laatsten snik te geven; en hare eenige, vruchtlooze liefde, gaaf en onbesmeurd, meenam in heur graf.
Ik weet niet of iemand sterven kan van liefde. Ik geloof het niet.
Althans geen mensch, buiten Constant en Polline misschien, vermoedde dat dergelijke oorzaak veel had kunnen bijdragen tot haren dood. Velen zeiden dat ze in lang niet wel geweest was, dat ze er alreede zoo uitgemergeld uitzag, toen ze van het klooster was naar huis gekomen, dat heur vervallen gezondheid haar niet had toegelaten daar langer te blijven en dat ze meer dan eens bloed gespuwd had sedert eenigen tijd.