| |
| |
| |
Herinnering.
Sedert onze Vlaamsche jongen voorgoed de banken der hoogeschool verliet, zijn er nu jaren en jaren heengevlogen met heel den nieuwen sleep van zwarigheden, die een jongen doktor zonder fortuin den eersten tijd zijner praktijk bespringen. Hij leeft in toenemenden voorspoed, maar bepaalt zich niet bij zijn eigen welzijn; hij vergeet niet ook zijne vervallen ouders en broeders weder op te richten uit nood en oneer, en tracht blijdschap te deelen aan al die ongelukkig zijn. Hij stort den overvloed zijner liefde en de klaarheid zijner gedachten over al wat hem omgeeft, zoo ver zijn invloed reiken kan. Daartoe is hem de Nederlandsche moederspraak een krachtdadig middel voortaan.
Zijne taal is niet meer het gesteen van kermende tering, het flauw geschrei van neerhangende lamheid; zij is een wekstem geworden, schel luidend | |
| |
als eene noodklok, of los als een beiaard met jubelend geklingel.
Zijn talent poogt hij te slijpen tot een wapen tegen vooroordeel, onrecht, leugen en bijgeloof.
Zijn vliegend woord bleef de weergalm niet van afgesproken, nagevolgd slendergezaag. Het is in de klankladder der toonrijke natuur dat hij nieuwe akkoorden gadert en samensmelt tot stoute maatzangen, vol van liefde voor waarheid.
Somwijlen herleest hij nog eens de immer onuitgegeven verzameling zijner oudste gedichten, even jeugdig altoos; en die brengen hem in herinnering terug tot de kleurigste lichtplek van zijn duister verleden. Telkens wordt er een of meer van die eerstelingen veroordeeld, niet zonder eenig vaderwee.
‘Onder mijne nagebleven proeven en vorig gekrabbel’, zegde hij mij lest, ‘zijn de volgende verzen van degenen, die ik het zorgvuldigst bewaard heb en nog niet graag zou vernietigd zien. Ik laat u oordeelen of ze 't verdienen, of ik niet te veel troeteling over heb voor de wellicht te verneutelde teelt mijns harten’.
Doch hij sloeg dat niet voor op eenen toon, alsof hij aanspraak maakte op goedkeuring, al was er toch wel een greintje zelfliefde bij.
‘Laat mij toe u die eens te lezen, op ééne voorwaarde’, bedong hij, ‘namelijk: dat ge u, uit | |
| |
wellevendheid, niet bekreunen zoudt met u tot lofspraak daarover verplicht te achten. Indien er goede hoedanigheden in zijn, ken ik die best en ben ik eer genegen om ze te groot, dan om ze te klein te vinden.
Toon mij, integendeel, vrij en vrank, de feilen aan, die gij erin meent te bespeuren; want die zou ik anders mogelijk zelf niet opmerken. Indien gij iets afkeurt tegen mijne zienswijze, zoo zal ik, zonder kwade luim, mijn gevoelen ook ten overstaan van u bepleiten’.
Denk niet dat hij ooit nog, als vóór zijne jaren van verstand, de beleefdheid zijner vrienden misbruikte, door hen met de lezing zijner voortbrengselen te tergen. Hij schroomde van onder 't getal gezet te worden dergenen, welke Boileau zoo pikant hekelde:
De leurs vers fatigants lecteurs infatigables.
Hij kende, bij ondervinding, den neteligen toestand, waarin u door het opdreunen van zijn rijm en onrijm menig poëtaster gelieft te brengen.
Niet alleen is de aandacht, die zulke dilettanten u afdwingen, eene ware lijfstraf; maar zij verwachten, op den hoop toe, van hun verkoren slachtoffer, als een recht, dat ge aan het slot half in bezwijming, nog juichen zoudt:
‘Hoe schoon, hoe schoon toch!’
| |
| |
Gedurende zijne lezing was daar bij hem niet één hoofdoprichten, niet één vraagteeken in de oogen, dat wil zeggen:
‘Welnu, wat dunkt er u van?’
Ook, als in sommige voordrachten, geene van die berekende, afgemeten klimmingen der stem, van die kunstmatige poozen, die orgelpunten, die een onbeschaamde oproep zijn tot ‘Bravo!’. Komt dat bravo dan, als gewoonlijk bij het gunstvaardig Vlaamsch publiek, het wordt, verdiend of onverdiend, met het lavende suikerwater vol overtuiging ingezwolgen. Komt het bravo niet, het behulpzaam vocht is daar ook om het weerbarstig verdrinkend spijt er met geweld in weg te slikken.
Om tot Constant terug te komen, deze heeft mij nu en dan een zijner dichten opgezeid, waarschijnlijk omdat ik met hem op zulken gemeenzamen voet sta en hij mij juist in eene behoorlijke stemming zag.
Gij, mijn lezer, kunt deze fragmenten vrij overslaan, indien gij verkiest er geene kennis mee te maken.
| |
| |
Aan Celina.
. . . . . . . . . . . . . . .
Beminde, zoo de hemel wilde
Dat uwe hulp mijn zielepijn
Met uwer liefde zalving stilde,
'k Zou hem zoo naamloos dankbaar zijn;
'k Zou hem zoo lang, zoo vurig smeeken
Dat hij mij goed en teeder houd'
Opdat ik nooit uw hart moog breken,
Opdat gij nimmer weenen zoudt.
Ik zou mijn lijf- en geesteskrachten -
'k Zou mijn verbeelding en gedachten,
Wat mij natuur geschonken heeft,
De schatten, die mijn studiejaren
En later vlijt in mij vergâren,
Den adel, dien geleerdheid geeft,
Ondeelbaar in uw reine handen
Voor 't leven en den dood verpanden.
Mijn wenschen zouden onbepaald
Noch woelig meer in 't wilde zweven;
'k Zou aan een éénig standpunt kleven,
Herboren tot een lustvol leven,
Waarvoor gedacht en uitspraak faalt.
. . . . . . . . . . . . . . . .
Daar was een lichte sluimering
In mijn bedaard gemoed geslopen
En dagen, weken heengekropen
Sinds ik u, Lina, groeten ging;
| |
| |
Toch liet mijn beê niet, alle dagen
Iets liefelijks voor u te vragen,
Toch was uw heug'nis, dan als nu,
Zoo schoon of u mijne oogen zagen,
Onscheidbaar, liefste, en trouw bij u.
. . . . . . . . . . . . . .
Eens ben ik door het dorp getreden
Dat u altoos aanschouwen mag;
'k Had mijn verlangen wreed bestreden
En kwam bij u niet op dien dag.
Den angst en de onrust, die me ontstelden,
Toen ik, ontroerd, van op de straat
Den voetweg van uw' tuin ontwaarde,
De bloem, gevoed met liefd'rijke aarde,
Het bankje, waar ge breien gaat,
De druifrank, die, doorwaaid van lusten,
Op uw gezegend dak mag rusten;
Den zonnestraal, welks vuurge lonk,
Met zijn benijdbaar zacht gegenster
Door 't wit behangen kamervenster
Vast op uw smetloos voorhoofd blonk.
. . . . . . . . . . . . . . . .
O, als ik in die lucht mag zweven,
Waarin uw boezem ademhaalt,
En in mijn oog het licht voel beven
Dat uit uw oog gelouterd straalt,
Dan voel ik lust en kracht van leven
In mijn verjongde borst gedaald,
| |
| |
. . . . . . . . . . . . . . . .
Geen afscheid, dat mij zóó bewoog
Als toen ik gist'ren henentoog;
Schoon mij de hoop troostte in mijn rouwen
Van u in kort opnieuw te aanschouwen,
Toch voelde ik zoo mijn' geest benauwen,
Toch voelde ik mijn gebroken tred
Zoo teeder op het voetzand drukken,
Met weerwil me uit die velden rukken,
Waar gij uw vluchtig voetje zet
Om bloemen, rein als gij, te plukken;
Toch hing mijn ijdel, duiz'lend hoofd
Zoo peinzend naar het gras gebogen,
Toch scheen het landschap overtogen
Met mist en schaduw voor mijne oogen,
Door zulken warmen traan verdoofd.
En ongemerkt, de weiden over,
Ontstond de lieve duisternis;
Daar voer in 't groene waterlisch
En door het waaiend olmenloover
Een lange zucht van droefenis;
En toen reeds de avondster ging gloren
En dat de bleeke mane klom,
Zag ik soms naar uw spitsen toren -
Soms naar uw dak nog smachtend om;
Maar, wat daar in mijn borst mocht woelen
Van enge vrees en zoet verdriet,
Dat zal mijn liefde u eens doen voelen,
Dat kunnen mijne woorden niet.
. . . . . . . . . . . . . . . .
| |
| |
Gij weet niet wat aanhoudend pogen
Tot zuiv'ring in 't geheim bij mij,
Opdat uw hope niet bedrogen -
Opdat het vonk'len mijner oogen,
Mijn voorhoofd rein als 't uwe zij;
Opdat, als ik eens de armen strekke
En u aan 't zwijmend harte dring,
Mijn kus uw lippen niet bevlekke,
Maar ons gedij' tot zegening.
. . . . . . . . . . . . . . . .
Laat dus het ongevoel bevrozen
Als de ijsrots aan de Spitzberg-kust,
De dweepzucht mart'le zich naar lust
En smade een' krans van versche rozen;
De wulpschheid plonze in stof en slijk
Van bloedschande, ontucht, zelfbevlekking,
De zuiv're liefde volgt haar strekking,
Het oog op 't hemelsch liefderijk.
De liefde! o, ze is de zachtste balsem
Op een gebrijzeld hart gevloeid,
De nectarteug na 's levens alsem,
Het licht in Zembla's nacht ontgloeid;
De schat, in bang gebrek gevonden,
In tranen de onverhoopte lach;
Een hemelgaaf aan de aard gezonden,
Waarop geen engel bogen mag.
| |
| |
De liefde! ja, 't geschenk des Heeren,
Dat hij tot kroon der schepping bood;
Zij maakt den mensch een' deelgenoot
Der werken, die de Godheid eeren:
Zij is de kracht die 't leven teelt,
De veer, die alles doet bewegen,
Die onwaardeerbaar rijke zegen,
Hoe kwistig - nimmer bloot gedeeld.
Zij is de nooit te breken keten
Om volksgezin en bloedverwant,
Die maakt dat broed'ren broed'ren heeten,
Dat wij den naam van moeder weten,
Dat we eer ons rechterhand vergeten
Dan ons geliefde vaderland.
De liefde! ze is mij die genade,
Waardoor ik stil mijn handen vouw,
Als ik u, Lina, schuw voor 't kwade,
In maagdelijk gebed aanschouw.
|
|