Een Vlaamsche jongen
(1879)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 332]
| |
Uit den donkere.Al het doodsche, ontmoedigende, al het zwartgallige in zijne bediening deed geene afbreuk aan de milde vreugd, die zijn bestaan doorsproeide. Integendeel, de betrekkelijke welvaart, die op zooveel ontberingen gevolgd was; de bloeiende gezondheid, die hij behouden mocht, tegenover al wat haar zoo grimmig bedreigde, maakten hem uitzonderlijk blij van geest en licht van gemoed. Hij proefde de weelde van het aanzijn honderdmaal beter dan degenen, die, met den helm geboren, nooit armoede of gevaar gekend hebben. Hij ging om met eenige lustige makkers, eerlijke jonge lieden van zijnen stand, die hunne knieën niet eeltig kropen op eene kerkbank en hunne oogen niet norsch afkeerden van een malsche meisjeskoon. Jongens, zeer Vlaamschgezind, niet het minst waar het op dubbelen ‘uitzet’Ga naar voetnoot(1) aan- | |
[pagina 233]
| |
kwam; doch daarom niet anti-Germaansch, wegens liet lekker Beiersch bier; noch Franschhatend in zake van Bordeaux. Bourgogne en Champagne telden nog onder de idealen eener wolkige toekomst. De kameraden deinsden niet terug voor het zweet van eenen balnacht; maar zongen en klonken dat de jeugd zoo kort is en de vreugd zoo zoet; en het refrein volledigde 't coupletje: Als we dood zijn, het is voor lang.
Het verkeer met zulke kordate gezellen voerde Constant, niet toomloos daarom, den breeden heirweg op der menschlijkheid, zonder hem in overdaad of ploerterij te doen dompelen. Weg was die benardheid des gewetens, waarmee spitsvondige voorschriften van verwrongen godsdienst of natuurmoordende zedeleer hem zoo menigmaal benauwd hadden. Weg, de zieldorrende schroom, die hem het voorgewende deugdzaam zijn zoo ongenoeglijk had doen wezen, onder theocratische voogdij. Zijn hernieuwd levensheil was eene voortvarende, doch niet onbesuisde terugwerking tegen al wat den loop ervan ooit gestremd had. Hoe zocht hij het geflabber van den Zuidewind te hooren in de wuivende rietschorren aan de | |
[pagina 234]
| |
koele rivier, wanneer zijne dienstbeurt gedoogde dat hij zich des namiddaags uit de muffe zalen verwijderen kon! Wat weldoende tegenstelling maakte de frischheid onder de notelaars op de dijken, bij de stiklucht der beslotene snijkamer! O avondconcerten van de diergaarde! Stoomtochten op den oliezachten stroom! Wandeltoertjes naar buiten in den herfst, dat seizoen zijner voorliefde boven de andere jaargetijden, toch allegaar ook zoo duur aan zijn harte! Uit dat vermaagschappen met de natuur buiten valt niet af te leiden dat hij de weelde der stad verfoeide, met al hare verscheidenheid van menschen en dingen. Kunstgeneugte in het rijk museum! Verteederende maatgeluiden van den schouwburg! O beeldige vrouwenaangezichten, die daar heen glimt boven alle rouwnis, tusschen al dien zegen! Vlucht niet weg, dierbare zwerm herinneringen, al verschijnt er een haartje zilver op de slapen, rond welke gij fladdert. Wat al lieve wezens, eens gezien en voor altijd verdwenen! Wat schoonheden ongenoemd, onbekend voor hem en ongenaakbaar, tenzij voor de nergens teruggedreven verbeelding! Wat verlokkende schepsels uit nauweren kring! Albastreine Dymphna, bruinoogig Fientje, karmijngelipte Reta; en gij, jokkende Firmine, te lichtvaardig om zoo bekoorlijk te zijn: | |
[pagina 235]
| |
Firmine, al ware 't dat geen blozen
Uw melkwit voorhoofd, kleuren mocht,
Dat daar geen trager, dieper ademtocht
Uw lach en lied'ren mocht verpoozen,
Wanneer ge ontvangt den krans van bleeke rozen,
Dien 'k voor uw blonde tressen vlocht;
Al vondt gij, onder al 't verblijden,
Dat achter u dit huis ontging,
Geen' stond van mijm'rend medelijden,
Voor d'ongeveinsden jongeling,
Die waagt dees verzen u te wijden;
Al wist ik dat ge, in speelschen zin,
't Gescheurd gedichtje wierpt aan wind en Scheldebaren
En onbekommerd weg liet varen
De diepe zee en 't wijd vergeten in;
Toch moet ze mij de lippen af,
Die hulde, in 't volle hart verzameld,
Die smart, door 't bevend woord gestameld,
Dat u 't vroegtijdig afscheid gaf;
Firmine, ja, toch zult gij weten
Dat nog in lang mijn scheemrend oog
Den glans van 't licht niet zal vergeten,
Dat u - de blanke duif omtoog,
Die door mijn blauwen hemel vloog.
Ja toch, al heb ik recht noch reden,
Noch hoop, kind, op uw teederheden,
Al is 't dat ik u nooit misschien
Een tweede maal terug zal zien,
Toch mag mijn heug'nis op uw schreden
Haar bloemen strooien en gebeden.
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
|
|