slaan; maar zijn oor, dat de ontvleeschde ribben raakt, vat bijwijlen nog eene doffe klopping in den linkerboezem. Flets en als ontwricht wegen de lidmaten der bewustlooze stervende. De ingevallen oogbollen turen starlings en verglaasd tusschen de uitgepinkte wimpers weg.
Het eenige wat nog asem verraadt, is van tijd tot tijd het stuiptrekken van mond en kin, met een onderbroken gesnak, eer zichtbaar dan hoorbaar, dat allengskens, allengskens zeldzamer wordt.
‘Die snik, Mijnheer, was dieper dan de vorige; zou het niet reeds de leste zijn?’
Zoo gist de zuster met eenig ongeduld.
- ‘'t Is mogelijk, ma soeur; want niets beweegt er zich op dit oogenblik; zelfs in heur hart schijnt nu alle gerucht gedoofd.
Houd het lichtje goed zoo, wat hooger, als 't u belieft.
Ik zie ook niets meer dat leeft; doch laat ons voorzichtig zijn’.
Beiden zitten dien laatsten strijd met verschillenden angst na te staren:
Hij: ‘Indien ik eens die vrouw vermoordde door te spoedige verwonding!’
Zij: ‘Indien het kind eens zonder doopsel bezweek’.
Zij spelt het ‘Proficiscere, anima... = Vertrek, christene ziel, uit deze wereld’ enz.