of een telegraaf boodschap zendt, om den klemmenden angst te verdrijven van de borst zijner moeder, die niet mee kon over zee.
Gij, Helenatje, moet in het paradijs alle denkbaar heil hebben en vermogen. Hebt gij dus ook het eenvoudigste, het hoofdzaaklijkste niet, namelijk van aan uw zuchtend gezin, aan de minlijke Sefina, die zoo graag speelde met u, eens heel verstaanbaar te berichten:
‘Ik heb onze oudste zuster ginder boven gevonden. Ik mag u verzekeren dat het daar goed is en dat wij u ook verwachten?’
Er zijn immers cherubijnen en serafijnen genoeg om die tijding te dragen op de aarde, die lager sterre, daar gij van opvloogt. Welk is dan toch uw geluk, als ge dàt niet hebben zoudt?
Gij, ten minste, ziet nu wat er schuilt achter het graf, niet waar? Och! maak er ons iets van bekend. Wij zullen niet schrikken voor de verschijning van uwe schim. Breng ons úwe openbaring, kind, wij zullen u zoo gaarne gelooven. Hier hadt gij nog geen verstand voor dank om moederzorg; maar nu, in het godlijk licht... Wij bezweren u; één woord.... en uwe schuld is betaald aan 't gescheurd ingewand van de vrouw, die u baarde.
‘Hosanna! Gloria! Sanctus! Alleluia, alleluia!’
Zoo klinkt bij de engelen het eeuwige lied.
En gij, nieuw zustertje der engelen, gij zingt