Een Vlaamsche jongen
(1879)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 212]
| |
In het kabinetje.Wat gedurig afwisselende episoden, wat bekreten groepen uit het epos des Lijdens aanschouwt de geneesheer in het ziekhuis, dat levend museum der Smarte! Niet alleen in eene landziekte, maar ook in gewone tijden. Alle schakeeringen van hoop en vrees, van noodlottige wanhoop en zeldzame blijdschap, hevig schokkend of zacht roerend, loopen daar in elkander voor het oog van den menschenvriend. Ziet hier eene werkvrouw met een schreienden knaap op de knieën, zijnen arm in nat linnen omzwachteld. De binnen spoedende interne van de wacht: ‘Wat heeft die jongen aan den arm, wijveken?’ - ‘Haai ies, geloof 'k, gebroken, Maainhéérke lief. Och arme! maain deutske ven e' menneke.’ Hoe mocht dat gebeurd zijn? De schavuit had zeker verboden vrucht willen plukken op buur- | |
[pagina 213]
| |
mans kerselaar? Of werd hij zoo gestraft, terwijl hij roekeloos klauterde om het nest te rooven van een kwikstaartjen in de houtmijt, hoe het ook mocht kermen rond de tjilpende kleintjes, bedreigd met ellendigen dood? De beestjes, zich vergastend aan hun banket van wormen, en dartelheid drinkend in morgendauw, dien de koelte giet uit neigende bloemen. Bedremmeld verhaalde de moeder: ‘Haai ies dezen auvend ven 'en léér gevallen oep de kassaaiGa naar voetnoot(1), zuusterke lief’. - ‘Maar’, gispte 't aangesproken zusterken, ‘hoe laat ge toch een ventje van die jaren al op een ladder kruipen?’ ‘'t Was oem de lenteîre te oemsteken, maseurke lief, veur 't bêld ven Oens-Lie'-Vrauw’. De heelmeester stuurde eenen blik van ondervraging tot ‘maseurke lief’, dat eenigszins in het nauw scheen. Doch, zonder toeven, had hij zacht het geknakte lidmaat ontbloot en verbond het nu met mollige watte, door stijvend bordpapier gespalkt, zoodat het armken weer recht was en, bijna zonder smarte, rusten kon in eenen hangdoek. Hij mengde tusschen zijne handeling eenige losse, minzame woorden voor den gekwetste en zijne moeder, opdat ze | |
[pagina 214]
| |
beiden min verdrietig zouden zijn: hij, van in het gasthuis te blijven en zij, van alleen naar huis te gaan. Daar is geheel het historieken. ‘'t Is wel de moeite waard om zoo iets te drukken’, smaadt wellicht de lezer van wondere legenden of de liefhebber van gedrochtelijke Misdaden, rampen en ongelukken, van tweegevecht en zelfmoord en stukgesneden vrouwen. ‘Daar staan andere gebeurtenissen in de krant. Lest nog is er een verver van de St-Lievenskerk morsdood afgestort. Dat is wat sterker’. Toegestemd. ‘Trees Bellens, uit de Voddesteeg, weet meer zulke dingen en vertelt ze zonder omslag, kort en goed. Want zij heeft ook deernis met iemand, die armen of beenen breekt’. Het is inderdaad genoeg zich mensch te laten zijn, om veel dingen niet te schrijven, vooral niet op rijm, en veel wat geschreven wordt niet te lezen. Dat voorval is eenvoudig als de waarheid. Maar in het geringste ligt er stof tot nadenken. Komt het u niet vreemd voor, geloovige christen, dat zoo een kind neergesmakt wordt tegen 't arduin, daar het - onvoorzichtig, ja, maar vroom - opklom met eerbiedig licht om de goede moeder Maria te dienen? Hoe is het mogelijk, doorgrondde | |
[pagina 215]
| |
de opmerkzame twijfelaar, nu voorgoed overgegeven aan ootmoedig onderzoek; hoe is het mogelijk dat de Koningin des hemels, de Bijstand der christenen, dat de Troosteres der bedrukten zoo een argloos, arm schepsel laat vallen van de hoogte van heur beeld? Is dat om te toonen aan het volk hoe aangenaam haar die devotie is? ‘Oculos habent et non videbunt = Oogen hebben zij en zullen niet zien’. Wijze kinderen klauteren niet op de hoeken der straat tot gevaarlijke hulde; maar blijven, uit vrees voor ongeval, met hunne waakzame ouders, nederig onder Maria's bescherming, beneden op den weg. Het ware schoon geweest haar den kleinen losbol in 't afbuitelen te zien opvangen in haren gouden mantel. De kogels van Hal wogen zwaarder dan dat manneken. O, had zijne moeder daar bijtijds omtrent kunnen ijlen, zij hadde zich neergestrekt waar hij ploffen moest, al kon er heure ruggraat van breken. Of waarom noopte de H. Maagd den nalatigen engel van den knaap niet, aan zijnen beschermeling het klimmen af te raden? Waarom den duivel niet beschaamd, die het kind deze pert speelde; den duivel, die nu naar den gefopten engel eenen neus zet? Die neerlaag van den goeden geest is zoo pleizierig niet om schetsen als zijne overwinning | |
[pagina 216]
| |
zijn zou; en veel meer alledaagsch dan redding uit ongeluk door eenen engel. Waarom heeft Maria niet eens tot een blijkbaar mirakel die wet der natuur geplooid, die alle lichaam, vrij in de ruimte, neerrukt met de kracht der zwaarte? Jezus is immers haar zoon en sprak: ‘Sinite parvulos venire ad me = Laat de kleintjes komen tot mij?’ Hij is de zoon Gods, en God zei aan de aarde: ‘Ga uwen gang tusschen de hemelbollen’. En ze ging. En aan de maan: ‘Zink niet nader tot de woonplaats der menschen’. En zie, zij weerhoudt zich, al is het dat haar veel liefde toelacht en aanlokt in de sombere dalen. De trouwe vriendin drijft eenzaam voort rondom de aarde, die ze bemint, onder het meewarig oog van verhevener sterren. Dat kind bewaren kon Maria gewis, of ze kan niets. Och! waarom deed ze 't niet? Heeft zij het gevaar niet geweten, zij, die alles vernemen moet wat haar ter eere gedaan wordt; die alles ‘ziet in de godlijke natuur’, onderwijst de Catechismus? Of houdt zij zich misschien niet bezig met hare verlichters, zoomin als God, die de tallooze werelden aan het uitspansel in brand steekt tot een vuurwerk onder zijne voeten; zoo min als God acht neemt op het waggelend nachtlicht over den koorvloer. | |
[pagina 217]
| |
Zouden zij beiden wellicht niet liever dezulken zien, die in hunne armen ontvangen en afwasschen het verminkt lichaam van wie ondervond hoe men tuimelen kan van eene godsdienstige ladder, en hoe snel men neerkomt van een torenkruis op de zerken van 't kerkhof? Constant vraagde en vraagde maar immer. Hij was zoo onbescheiden! Och! wat wilt gij, als ge gaarne leert en bijna niets weet buiten uwe eigene onwetendheid, buiten uwe eigen vreugd of leed en uwe liefde voor allen? Gedenk, o genadigste maagd Maria, dat men nooit gehoord heeft dat iemand, tot u vluchtende, uwen bijstand verzoekende of uwe voorspraak vragende, verlaten is geweest. Enz. Sedert dat gij dit gebed maakte, zullen de dingen toch wel iet of wat veranderd zijn, zouden ze niet, o immer verhoorde H. Bernardus? Waarom, waarom is dat kind gevallen? Is het niet omdat hier overtreding was der physische wetten, die goddelijk zijn? Is 't niet omdat de Almacht en Algoedheid des Heeren één zijn met de Natuur; dat geen Alvermogen de alomvattende zwaartekracht verwinnen kan, die deel maakt van de noodzaaklijkheid; even als geene godheid kan bewerken dat twee en twee, zeven - of dat een cirkel vierkant zij? |
|