| |
| |
| |
De cholera.
Het lotgeval van Vliermans' hart was dus gesmoord, voor hem althans, achter de muren van een klooster, en zijn geest nu vrijer geworden voor den levensstrijd, die nog wijd van zijn einde was. Er bleven hem nog drie jaren studie, aleer zijn perkament, zijn leste diploma te kunnen behalen.
Met de krap afgepegelde hulpmiddelen, die in zijn bereik lagen, werd het leven hem zeer ongemaklijk; en al te lange ontbering mat eens af op den duur. Niets is daarenboven zoo nadeelig aan de werkzaamheid des geestes als dagelijksch geldgebrek en gedurige kommer. Tijdelijke armoede werkt gunstig.
Een toenmalig besluit des provincialen raads van Oost-Vlaanderen bracht eene nieuwe verwikkeling in zijnen toestand. De catholieke meerderheid dier vergadering onttrok op eens aan de vervloekte | |
| |
hoogeschool van Gent de hulpgelden der provincie.
Wel is waar, werd er bij deze afschaffing bepaald dat degenen, die deelachtig waren aan die toelagen, ze zouden blijven ontvangen tot het einde hunner stadiën. Doch nieuwe werden er niet meer toegestaan; en, om de aldus geopende gaping te stoppen, zooveel mogelijk, zag het vrijzinniger stadsbestuur zich genoodzaakt de stedelijke beurzen te splitsen. Dientengevolge werd aan dezen, die er eene van 400 frank hadden, de helft afgenomen, ten dienste van onbegoede aankomelingen, voor wie nu de Oostvlaamsche gouvernementkas gesloten bleef.
Op die wijs geraakte onze candidaat voor zijn deel ook tweehonderd franken kwijt.
Het was een ondergang voor hem.
Kort daarna, gelukkiglijk, ging er eene plaats open van binnenleerling (= interne) in het gasthuis eener andere stad, waar geene hoogeschool bestaat. Weinigen dongen toen naar die bediening; want het was te midden van de cholera. Dit mocht hem niet wederhouden. In dat hospitaal zou hij den onbezorgden kost genieten, met woning, vuur en licht en, na weinig tijds, eene jaarwedde van 600 frank. Dat was een fortuin weer! Hij bood zich aan.
Hij moest gehoorzamen aan de noodwendigheid van voor eenige stoflijke voordeelen zijne studiën | |
| |
en het welslagen zijner overige examina in gevaar te stellen, door de hoogeschool voor een vreemd ziekengesticht te laten varen. Nu moest hij immers bij zich zelven studeerden, zonder meester, zonder richtsnoer; en dat zagen sommige hoogleeraren met leede oogen aan.
Hij deed eenigszins alsof hij hunne lessen missen kon; en zij misten hem ongaarne, omdat hij een goed leerling was, die hun tot eere kon strekken.
Zijne aanvraag was gesteund door de beste getuigschriften en hij werd benoemd. Het bestuur der gasthuizen verzocht hem tevens, bij brieve, zoo gauw mogelijk in bediening te treden; want de cholera nam op ontzettende wijze toe.
De eenigen, die belang stelden in zijn behoud, waarschuwden hem tegen het barnend gevaar, dat hij niet scheen te duchten. Hij ging toch, en, om zijne ouders niet te bedroeven in hun vertrouwend bijgeloof, wou hij niet verzuimen de vingers te natten in 't wijwaterpotjen aan de binnendeur, eer hij vertrok, zooals de overige huisgenooten plachten te doen, als zij eenen uitstap buiten de gemeente ondernamen. En, zich een kruisteeken slaande met het wijwater, sprak hij luchtig de gebruiklijke woorden:
‘Wach' wel 't huis, tot wederziens’.
Het ‘God bewoâr' ou’, dat zijn vader en moeder hem daarop toekreten, bij dat afreizen als | |
| |
naar eene andere wereld, had een vervaarlijke beteekenis.
Nochtans wisten zij niet hoe wreed de ziekte reeds woedde, toen hij daar toekwam uit de gezonde vaderstreek, in het verblijf van alle weeën, in den oven der ijslijke plaag.
Op vier en twintig uren waren er twee en tachtig lijken, dien dag, in het gasthuis alleen. Het doodenhuis kon ze niet bevatten. De ruige kisten lagen overeen gestapeld op den koer. Zij werden met vrachtwagens uitgevoerd. Het was vreeslijk!
Nacht en dag gaf hij zijn leven prijs, eenvoudig weg. Hij ademde met volle teugen den pestwalm der besmetting.
Aanhoudende veldslag, moorderij zonder verpoozen, waarin, benevens de oppassers, de geneesheer vooral bloot staat aan al de slagen van een ontastbaren vijand, niet te ontloopen. Geene vesting, die zijnen aanval stuit; geene walpoort, die hem tegenhoudt. De onzienlijke verdelger komt en overschrijdt de zee als een vlietje, en hot gebergte als eenen molshoop der weide. Hij is daar, die land en volken omwindt in vernieling en doordringt met den dood. Zijn vliegend gif bezet uwe ingewanden en jaagt het noodlottig bederf al uwe levenssappen door.
Er waren dagen, dat er drij menschen stierven achtervolgens op dezelfde matras. De binnenweg | |
| |
van het gasthuis krioelde van uit- en ingaande rouwstoeten, was vol van gekerm en geschrei. En in de zalen, wat onbeschrijflijk jammer! wat afzichtlijke tafereelen!
Een nummer 16, in zaal 33, moet hem bijzonder hebben getroffen; hij sprak er dikwijls van sedert dien.
‘Wie getuige was’, meldt hij in eene geschreven uitboezeming, ‘getuige van zulke tooneelen uit het werklijk leven als mij die cijfers herinneren, zoekt geene gemaakte ontroering op het gebied der logentaal en vindt geene nieuwe smarten uit.
‘Jonge bruid, dàt was niet de sponde, waarop u de eerste huwelijksmaan beschijnen moest - die ijzeren bedstoel daar, tusschen de arme lijders van het ziekhuis. Wel neen, het was daar uwe plaats niet, minlijke kranke. Eene gebeeldhouwde legerstee stond gereed in uwe versch gemeubelde woning, om uwe vermoeide leden te ontvangen, als ge van den speeltocht terug zoudt komen. Een behangsel van sneeuwwitte tul en eene sprei, met kantwerk geboord, zouden de omhelzingen verbergen, die ge voor hem bespaard hadt, voor hem alléén. Terwijl gij hier ligt, galmt nog ginder ver in uwe feestkamer de echo van het bruiloftlied, de naklank der vreugd van magen en vrienden, die ge lustig ontvloodt met uwen bruidegom op vlerken van stoom. O, hoe schoon, hoe schoon! | |
| |
rond te dwalen met uw geluk als twee tortels over veld en vloed; in het bekorend halfdonker de geuren te ruiken van Italië's waranden, en te zwerven, als in eenen droom, van Parijs naar Geneve, van den Rhijn naar de Maas, onder het stovende licht eens genadigen hemels!
‘De wijde schepping was niet te groot om uw heil te bevatten. Aarde en zee lagen uitgespreid voor u, rijkdom en liefde. De wereld werd uw paleis en het azuur uw dak, daar ge toekomst en verleden, hoop en alles overal met u draagt, omsluit in uwe armen en voelt aan uw hart. Overal dacht ge u veilig onder het schild van uwen zegen. Overal waart ge ten uwent, benijdbare geliefden; maar hemel! toch hier niet, toch hier niet in dit gasthuis’.
En echter, waar konden ze er anders mee blijven met de schoone vrouw, reeds half een lijk, al teekenden haar nog de sporen der sterkste gezondheid? Met haren gemaal tusschen onbekenden in de prachtige stad aangekomen, sloeg haar plotslings de heerschende volksplaag, de onbarmhartige cholera; en van een toonbeeld der bewondering werd ze op eens een voorwerp van afschuw. Vanhier was de weg niet lang naar het kerkhof.
De zieke schouwde rond met half bewuste verwilderdheid.
‘Neen, vrouw, het is, helaas! geen begoocheling | |
| |
uwer dolende zinnen; hier is uw thuis niet. De loodkleurige aangezichten, die daar spookachtig verschijnen voor uwen bevrozen oogappel, dat zijn niet de genooden van uwen disch. Neen, martelares, de drank, dien liefderijke hand u toereikt en die uw verkleumd ingewand tevergeefs een oogenblik warmte geeft, dat is de teug niet meer, die de rozetint uwer wangen deed gloeien.
‘Neen, zinnelooze echtgenoot, die daar te sidderen staat als een stroohalm, dat aanbidlijk schepsel is voortaan niet meer úw bruid. Een machtiger minnaar dan gij, de daemon der cholera, heeft ze gescheurd van uwen boezem en laat haar niet los, al ligt ze te wringen van de kramp onder het nare monster, dat snikken perst uit hare heerlijke borst, dat hare longen droog zuigt en haar tonge verschroeit met zijn kussen, zoodat ze u zelfs niet meer reutelen kan hoe ze dorst heeft, noch doen verstaan wat ze murmelt met heeschen gorgel: ‘u, vriend, en u alléén’.
Ook, het zou nutloos zijn. De klopping van heur hart is zóó verflauwd dat hare verslenste vingertippen - niet langer gezwollen van 't bloed - het vuur niet meer gewaar worden van zijn klemmenden handdruk. Droomde hij haar te weerhouden op de aarde, met ze te omhelzen in hartstochtlijke vervoering? Of zocht hij op hare lippen de inenting des doods, zoo gretig als vroeger den wellust | |
| |
des levens, om haar eeuwig aan te kleven, om haar te volgen, onscheidbaar, in leven en dood?
Nutloos ook dat alles!
Want na twee dagen worsteling bezweek ze voor de hardnekkige ziekte en zij zette - zonder vaarwel - alléén in den nacht der graven, de huwelijksreize voort, onder den zonneglans van zoo vroolijk eenen zomer begonnen.
En hij - sprak niet, vloekte niet! Geen vermaledijding kon de kracht evenaren, noch uitstorten de diepte van zijn wee. Gelaten was hij - zooals de eikenstam, afgekraakt door den storm. Zijn kroon vloog neer aan zijne voeten; maar recht staat de gesplinterde tronk en tart, helaas! met machtlooze dreiging den donder.
Hij had de verkwikking nog eens te kunnen weenen - weenen alsof al zijn bloed zou wegstroomen met zijne tranen; hij, de kloeke man, die sedert zijne kinderjaren maar eens geweend had. Het was toen uit genot, als hij het jawoord had gekregen en, in de stilte der nog eenzame slaapkamer, den voorsmaak proefde der zoetste zoetheid in een dronkene en dorstige ziel.
Wie zou dien rampzalige nu beleedigen met onmogelijken troost?
En toch, er werd in zijn duizelig oor geblazen:
‘'t Is de wil Gods; de Heer komt iedereen halen op zijne beurt, en wij moeten allen mee, als God ons roept’.
| |
| |
Het was God dus, die hem zóó sloeg! Dieshalve was het bij God niet, dat hij heul zou zoeken onder dien slag.
Waar moest hij heen?
Hij sprak niet, hij bad niet, hij vloekte niet; geen vermaledijding kon de kracht evenaren, geen gebed den beker wegslaan van zijn wee.
O Heer en God! o voorzienigheid eens vaders! wat doet gij met uwe kinderen toch? Ik ben maar een mensch, vol gebreken; en indien ik iemand haten kòn, zulk eenen rampspoed zou ik mijnen ergsten vijand niet wenschen.
Toen het lijk was afgelegd en beneden gedragen naar de gemeenzame bergplaats, moest de jonge weduwaar, alléén schier, in de stoflijke vereischten voorzien, aan ieder sterfgeval verbonden: hij, doodkaarten rondsturen en schikkingen nemen voor de begrafenis! Dat alles verrichtte hij als een gebroken werktuig. Gansch zijne ziel was bij het ontzielde lichaam zijner wederhelft gebleven. Hij kon zijne gedachten niet aftrekken van haar. Hij kon zich van het gasthuis niet verwijderen, eer ze was weggevoerd naar de vreemde groeve, waar ze als eene balling in rusten zou.
Het reglement verbood dat hij haar lijk nog eenmaal zou zien. Maar Constant, ten aanzien van zulk uitzonderlijk ongeval, wetende dat men de smart in haar eerste opbruisen niet geweldig be- | |
| |
stoken mag, maar dient in te volgen om ze tot bedaring te brengen, voorkwam het verlangen, dat bij op des vreemdelings wezen in schoonsprekende trekken zag afgeteekend.
‘Gij zoudt zeker graag uwe vrouw nog eens willen zien, Mijnheer?’ bood hij deelnemend aan.
- ‘O, indien het zijn kan, als 't u belieft, mijn goede doktor’.
‘Kom dan met mij mede. Geen mensch zal ons langs hier bemerken’, wenkte deze.
Hij geleidde den man door een dienstgangsken, het rammelen weerhoudend van den sleutelbos aan het deurslot, als zou dat geringel het ontstemde zenuwstel van den ongelukkige te pijnlijk aandoen.
Deze schrikte niet toen hij - de eerste maal in zijn leven nochtans - den voet zette in de lijkenkrocht. Wat gaf het hem de schuine brits te zien, met die langwerpige, witte pakken op, waarin de knoken slechts van menschlijke vormen uitstaken? Vooral de aangezichten van die dooden waren met het laken gedekt. Wat gaf hem de avontuurlijke verschijning? Lag zijne schoone bruid in eenen van die zwachtels niet? Doch waar? Hij had moeten van zeer nabij zien, om de briefjes te ontcijferen, op de borst van ieder lijk vastgespeld, en waarop naam en bednummer gepotlood stonden. Onder het waterpas der eeuwigheid was hier alreeds alles gelijk geworden,
| |
| |
Daar was een nevel voor zijne oogen gezakt.
‘Waar is ze? waar is ze?’ onderzocht hij angstig.
Intusschen woelde Constant zelf de lijkwade af van het dierbeminde hoofd. De bruidegom zag de warrende haren, de geloken oogen, de geslonken wangen weer; hij aanschouwde de ontslapene lang en vast, om haar beeld, ook in dien toestand, als 't ware, te kunnen afgieten in het onverganklijk gips van zijne gedachtenis.
Hij kon haar voorhoofd niet bereiken om het nog eens te zoenen voor de allerlaatste maal; want hare nieuwe bedgenooten sliepen te dicht bij haar op de marmeren sponde. Hare ontbloote voeten alleen kon hij aanraken. Hij legde er zijn breede hand zacht strijkend over, en.... ze schielijk terug trekkend:
‘O, zij is niet dood!’ kreet hij, ‘hare voeten zijn niet koud. Help, doktor; er is nog leven in. God, wat is hier gebeurd? Zie, daar is beweging zelfs, in de teenen, zie!’
- ‘Inderdaad, vriend’, beaamde Constant, ‘maar gij moet, helaas! dat weerlicht uwer begoocheling haastig zien uitdooven’.
‘De cholera levert dit bedrieglijk verschijnsel op, dat de lijken harer slachtoffers traagzaam killig worden en verstijven, en dat schier onmerkbare zenuwrillingen aan de uiteinden der | |
| |
lidmaten voor een scherp oog eene wijl nog zichtbaar zijn. Hier duurt het gewriemel langer dan gewoonlijk. Bij uwe vrouw was het leven krachtig, waarde man’.
‘Och ja!’ jammerde hij, ‘en waarom is het mijne nog krachtiger geweest?’
Waarom?
O, wat raadselachtige verholenheden in het eeuwig problema van leven en dood!
|
|