Een Vlaamsche jongen
(1879)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 164]
| |
Schuld.Die zegepraal van hunnen zoon was toch wel een kostbare troost voor de ouders in het pijnlijk lot, dat de brave lieden beleefden. Telkens dat Constant de vacantiedagen naar huis kwam doorbrengen, sprong het hem maar al te gauw in de oogen, wat harde strijd tegen immer tergende moeielijkheden er thuis geleverd werd; wat kwalijk verborgen zeer er kankeren kan, zonder ophouden, aan het geluk der veldlijke haardstede, waar de romanschrijvers zooveel herderlijke lieflijkheden van verhalen. Hij zag wat loodzware kommer daar elke heropwekking tot levenslust gedurig kwam neerdrukken; welke hardnekkige en roemlooze tegenspoed er alle zielrust bedierf en bijwijlen alle hoop versmachtte. Teekenen van verval waren hier en daar zichtbaar op de hoeve: de nokken losgewaaid en het dakstroo opgevlogen, als havelooze haren op den | |
[pagina 165]
| |
schedel eens bedelaars. De klinkaards brokkelden weg uit het metselwerk van zwijnenhok en paardestal, het groene gras werd niet rein geharkt van het rottende mest en de afgevallen notenblâren. De weegies van den groenseltuin lagen verwaarloosd, en het bouwvallige hek langs de straat bleef scheef hangen aan zijne haken. Waar de welstand wijkt, treden dikwijls alras verzuim en ordeloosheid in de plaats. Tegen alle onkosten moest er opgezien worden. Als er eens iets nieuws kon worden meegebracht van de markt, was het nog het een of ander noodzakelijk kleedingstuk voor de kinderen, die in hun vollen groei waren; de ouders vergenoegden zich met hun ouderwetsch, poover gewaad. De nooit zeer gekunstelde vader vooral werd zoodanig gewend aan de armoede van kleedij, aan gapende schoenen, gescheurde kielen, aan vlekken hier en gaten daar of bonte lappen, dat hij ze onverschillig droeg. Op den duur vertoonde hij die plunje zonder schaamte, ja des Zondaags in het dorp; en weldra bemerkte hij niet meer dat hij zijne nalatigheid tot een soort van slordigheid overdreef. Zoo zeer was zijne aandacht opgeslorpt in de verstompende zorgen, die elke morgen meebracht. Dat alles was eene oorzaak van herhaalde vernederingen voor Constant, en van de meest krenkende die er zijn. | |
[pagina 166]
| |
Er liep geene week voorbij of de briefdrager - gewoonlijk daar een besteller van slecht nieuws - bracht maanbrieven aan van gemelijke schuldeischers, die Vliermans, in geijkte praktizijnstermen, onvriendlijk ‘dringend verzochten binnen de acht dagen te komen voldoen, bij gebreke waarvan zij zich genoodzaakt zouden zien hem wettelijk daartoe te dwingen’. Daarna zou de deurwaarder volgen en de rest. Juist alsof die menschen vermaning noodig hadden of dwang, als ze 't geluk mochten hebben te kunnen betalen. Geen duit Werd er noodloos uitgegeven, alles werd benuttigd. De oude Vliermans kon geenen nagel zonder kop, geen beroest stuk ijzer vinden, of hij raapte het op. Zoo gauw was er geen kalf, geen pak vlas of geen zak gerste verkocht, of de prijs ervan werd naar de stokachtige eischers gedragen; en niets achtergehouden dan wat tot levensonderhoud stipt onontbeerlijk was. Het duistere lijden, dat uit zulke beproevingen voortkomt, is nijpender voor eerlijke lieden dan het teisteren van openbare rampen, die de belangstelling gaande maken van eenieder, en waaronder men ten minste met opgeheven voorhoofd mag te voorschijn treden. Welnu, dit mag geen onvermogende schuldenaar, wat deftig man hij zij of niet. En die zulken voetkogel, als onafwerpelijke schuld, voortzwoegend sleepen kan en flink moed | |
[pagina 167]
| |
en geduld houdt, schijnt mij waardiger held dan degene die legers verslaat. Eens dat Constant op zijn kelderkamertje bezig zat met lezen, dat al het volk naar den akker en zijne moeder met de zieke zuster alleen thuis was, hoorde hij opeens eene vreemde stem in de keuken. Hij herkende aldra het stuursche spraaktuig van een plompen beerschipper, aan wien er nog 35 frank moesten betaald worden voor geleverde vetwaar: ‘'k Komme nog 'ne' kéér zien om mij' geld. Mij denkt da' 'k nou lange genoeg gewacht hê. 't Begin' mij te verdrieten’. - ‘Mijne vriend’, was het angstig bescheid van de moeder, ‘'t en kan nog nie' wel zijne. Zou-de, a's 't ou b'lieft, nie' nog 'en beetje patiëince willen hên? We zijn in zu'k 'ne' koâje' moment tegewoordig’. ‘Koâje moment, koâje moment!’ bromde de beerschipper na, ‘'t zijn altijd koâje momenten a's 't te batoâlen es’. Constant kromp ineen, als hij 't hoorde. - ‘Dour stoât djuust e' rendGa naar voetnoot(1), dat hoâst vet es’, paaide de schuldenares, smeekend als om een dullen hond te vermurwen, ‘het zal g'héél in 't kort verkocht worden, en tan...’ | |
[pagina 168]
| |
‘'t Is altijd wa' niefs’, vloekte de beerman met stijgend ongeduld. ‘Belofte' genoeg en géé' geld. Leugens en bedrog mé' hóópen. Doâr es wel geld om uldere' zeune te loâte' studeeren, n'e' woâr?’ En hier volgde een uitspuwen van onbetamelijkheden, dreiging en scheldwoorden, waartusschen de meest kwetsende uitdrukkingen: ‘boere'-beesten, koâl gespuis’ en erger nog - gelijk zwadder haar naar het hoofd vlogen. Zijne edele moeder gehoond door een morsigen beerschipper! Bij God! Maar waarom onderbreekt de beleediger op eens zijnen dwazen uitval? Wat sluit hem zoo schielijk den mond? Het is dat hij plots een lawijd hoort als van iemand, die ijlings trappen afstormt en deuren opensmijt; en, zich omkeerende, aan den ingang den student daar ziet staan, bleek van woede, met den loop van een geweer op hem gericht: ‘Geen woord meer’, gebood de gewapende, bevend, ‘of hier gebeurt een ongeluk’. Gelukkiglijk had Constant den aanval van razernij moeten dempen, die hem had doen toespringen, en liet hij het roer zakken, nademaal hij den vreemdeling zóó geplaatst zag, dat zijn schot ook zijne moeder of zuster had kunnen raken, zoowel als den kinkel, die daar stond, | |
[pagina 169]
| |
met wijd opgespalkte oogronden, van schrik aan den grond genageld. De gefolterde moeder, door de hevigste gevoelens geschud, was haar ziek schaap van een dochter ter beschutting voor de borst gevlogen. Heur naaiwerk lag op den grond gevallen: een paar kousen, die ze met allerhande overschot aan 't lappen was, omdat ze te slecht waren om nog te mazen of te stoppen. De andere droop sluipende weg en toen hij buiten bereik kwam, zette hij eene vuist en schreeuwde snorkend: ‘Ik zal ulder wel vinden!’ |
|