Een Vlaamsche jongen
(1879)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 170]
| |
Vriendschap.De misselijke tragedie, uit zulke tooneelen aaneengeschakeld, was niet vol te houden Maar wat middel om de jammerlijke ontknooping te voorkomen? Wat redding? Geene andere.... dan.... geld... ja! Geld! Zichtbare almacht op aarde; godheid, van iedereen boven alle andere aangebeden; godheid, door oolijke schijnheiligaards zoo veracht met de tong, zoo nagegrabbeld en vastgehouden met hand en hart. Godheid, die, tegen de ware godheid in, het kraam onderschraagt, waar alle valsche profeten winkel houden in de beschaafde wereld. Afgod, waar de geloovigen op steunen meer dan op hunnen god. Geld, waarmee zoo veel kwaad gesticht en zoo veel goed verhinderd wordt; machtige hefboom van dwang en verdrukking. Maar ook, heilig werktuig in vroede handen! Wapen van goedheid, van blijdschap en | |
[pagina 171]
| |
verlossing; dienaar van deugd en genie, wie bemint er u niet? O hadde Constant geld gehad! Veel behoefde hij niet om heul en zegen te brengen, waar doemnis en ramp was sedert lang, om een nieuw aanzijn te doen geboren worden, waar zulke worgende schamelheid heerschte. Met eene betrekkelijke kleinigheid zijn zulke menschen om helpen. Ten hoogste drieduizend frank waren toen toereikend om den val tegen te houden. Drieduizend frank waren een schat, eene goudmijn voor hen geweest, waaruit andere duizenden te delven zijn. De wending hunner berooide zaken werd dringender gevaarlijk. Eenige eischers spraken van gedwongen verkooping der kleine hofstede, reeds zwaar belast. En wat zou er daarna den ‘uitgespannen’ boer en zijn gezin overblijven dan de schande van zoo eene uitschudding, dan het moordend hartzeer van uit de voorvaderlijke hoeve verdreven te worden; uit den schuilhoek, die hem zoo dierbaar was, waarin zijne beste herinneringen woonden met hem: waar hij geboren was, groot geworden en getrouwd, waar al zijne kinderen ter wereld kwamen, waar hij zooveel verdriet en zoo luttel vreugde geproefd had? En wat zou het einde zijn? Eene rassche dood waarschijnlijk van heimwee in het armhuis! Vliermans en zijne gemalin namen sneller af onder het zedelijk leed, zij, reeds versleten van overdadigen arbeid. | |
[pagina 172]
| |
Wat gezichteinder! En Constant? Had die, ten minste, geene vrienden, die hem zouden bijschieten, die hem eenig geld zouden leenen, mits interest, na deugdlijke schulderkenning op zegel? Er was maar ééne gebeurlijkheid, die hen ernstig ongerust kon maken voor het innen der som, die zij aldus zouden uitzetten; en dat was dat Constant zou sterven vóór den tijd. Maar, zijn vrienden geene vrienden daarvoor? Waar een tastbaar pand bestaat, komt iedereen bij den vreemdsten geldschieter van de wereld klaar. Zijt gij ooit in nood geweest, mijn lezer? Dan hebt gij zeer onaangename dingen ondervonden. Ja, Constant hàd vrienden. Eén vooral, dien wij met den bijnaam van Baron Hardtman zullen doopen, onderscheidde zich boven de anderen. Deze, een uitstekend mensch in meer dan één opzicht, voornamelijk in godsdienst en braafheid naar leerstellige wet, was door het lezen van eene van diens dichtproeven, zijn vriend en eenigerwijze zijn beschermer geworden. Een gewaardeerd schrijver en geleerde was hij zelf, een volksman, om talent en goedheid zoo wijd befaamd, als hij verheven stond in de rangorde der samenleving aan het hoofd van een fortuin van.... millioenen! Welnu, die Hardtman had Constant den meest aanmoedigenden lof en de meest vrijmoedige cri- | |
[pagina 173]
| |
tiekwenken gegeven, de beste beloften gedaan en de prachtigste toekomst voorzegd. Hij had hem wijselijk aangewakkerd ‘het hoofd omhoog en het oog helder’ te houden. Hij had hem de dapperheid gepredikt om zijn eigen leed te dempen, om alle onderwerplijkheid in de kunst af te schudden en objectivisme alleen aan te kweeken; - om, ‘zijn eigen gekwetste heupe bedekkend, zich heldhaftig aan te gorden’ tot de ware roeping des dichters, tot dien grootscheren strijd van waarheid, licht en schoonheid tegen wanschapenheid, duisternis en logen; om te kampen, ‘als Jacob met den engel’, tot verovering van vrijheid, heil en vrede voor het volk. ‘En de Engel der negentiende eeuw’, profeteerde hij, ‘zal u zijn palmenloof om 't voorhoofd binden’. En meer dan dat had hij gedaan; meer dan woorden en feestgeschenk had hij ten beste gehad. Hij had naar den stoflijken toestand van den jongen arts vernomen en ongevraagd, onverwacht - hem, als gifte, een sommetje geld gestuurd. Aldus was bij dezen - zoo verruklijk verrast - de zoete gewaarwording der levendigste dankbaarheid tot eene hemelzalige geneugte versmolten met het niet min verheffend gevoel der bewondering. Dat was de man, die de macht had en zeker den wil toonde tot weldoen. Zou de jeugdige schrijver | |
[pagina 174]
| |
echter dien mensch aandurven met het vertoog van de noodwendigheden zijner ouders? Hij bevond zich zoo veilig, zoo warm en zoo vredig in die vriendschap. Ze scheen hem, hoe hecht ook, toch iets zoo tengers te zijn, zoo kiesch, zoo kreukbaar, dat hij onvrijwillig, met een soort van eerlijke schaamte voor het denkbeeld gruwde, dat bij hem opkwam, van in dat zieleheiligdom den hatelijken klank van het woord geldnood te laten hooren. Ik weet niet welke vrees hem wederhield. O! geld vragen, zelfs aan eenen vriend, vooral aan eenen vriend; geld ontleenen, en niets kunnen aanbieden tot waarborg dan een handteeken, niets dan uwe gezondheid en latere, raadselachtige welvaart. Het lijkt wel op het schooien om eene aalmoes. 't Is waar, het was voor zich zelven niet dat hij vragen zou. En daarenboven, was hij wel meester naar die onafhanklijke ingevingen eener fiere inborst te luisteren? Stond de ellende, de honger misschien, niet aan den draaiboom van 't hofland te gluipen? Was hij niet het kind zijner moeder? En was het zijne zending niet eerst en vooral zich op te offeren voor haar, die zooveel voor hem gedaan had? Aan den uitslag was niet te twijfelen, neen; maar hij had toch zulk een onweerstaanbaren tegenzin van dat eenig, laatste redmiddel. | |
[pagina 175]
| |
De overtuiging, dat het een strenge plicht was die hem gebood, behaalde, na lang weifelen, de overhand op zijn gemar en zijne angstvalligheid. Hij schreef eindelijk aan den rijken man. Hij hadde vast nooit de stoutheid gehad mondelings met hem over zulke dingen te handelen. Het gedienstig papier kent op zijne blankheid het rood der schaamte niet. En ook de afstand was groot tusschen zijn verblijf en dat van Mr Hardtman, die buiten Vlaanderen woonde. Nu, het harde besluit was volvoerd en hij kon weerom rust en zoete verwachting toezeggen aan zijne beide afgetobde martelaars van ondankbaar gezwoeg. De schulden zouden afgelegd worden; nieuwe voorspoed zou verjongde vlijt bekronen. Niemand zou nog verguizend op de leden zijns huisgezins mogen neerzien; aan ieder, die ze nog minachtte, zouden ze kunnen antwoorden hetgeen zoo een behaaglijk gevoel geeft van eigenwaarde, hetgeen eenen kruiwagenboer zoo mondig maakt als een banjerheer: ‘Wat weet gij mij te vragen?’ Zij zouden zich zoo goed en wel achten als de graaf op het kasteel! En Constant zou alras pogen doktor te zijn en het verschotene zou aan den edelen vriend met de eerste gelegenheid, bij gedeelten desnoods, uitgekeerd worden. Och! hoe schoon doemde dat vooruitzicht voor zijne oogen op! | |
[pagina 176]
| |
Het antwoord werd met vroolijke zekerheid verwacht en meer dan eene schuldvorderaar van 35 frank of daarboven, met eene belofte op de ondernomen afleiding van den Pactool, bedaard en tevreden gesteld. Zoodanig herademde reeds het, kort te voren nog kwijnend gezin, onder dat schijnsel van eenen nieuwen dageraad, dat de etmalen, als het ware, ongemerkt snel heenvlogen. Het was nog met den lach des vertrouwens op de lippen, maar met eenigen angst al in 't gemoed, dat Constant, na veertien dagen, tot zijnen vader stillekens zei, alsof hij schroomde zijne eigene woorden te verstaan: ‘'t Is vreemd dat er geen antwoord komt’. - ‘Wel’, vergoelijkte de vader, ‘'ne rijke mensch zelve en heê djuust altijd géén drij duzend frank geréé' geld in de kasse. Diën héére zal zeker noâr 't één of 't ander inkomen moete' wachten’. En weer verliep er eene week. Zoodat Constant, veronderstellende dat er eene dwaling begaan was op de post, om inlichting schreef naar den geëerden vriend. Nieuwe verwachting, nieuwe teleurstelling. Geen schijn van leven! Eindelijk, in een derde schrijven, drong de student er op aan bij zijnen hoogst aanzienlijken briefwisselaar - die hem weleer zoo dikwijls tijding zond, zelfs over geringe beuzelarij - dat hij ten | |
[pagina 177]
| |
minste toch zou laten weten of hij dien en dien brief ontvangen had. Twee dagen naderhand werd het gespannen ongeduld geslaakt; en hij kreeg letterlijk het volgende minzaam nieuws terug: ‘Ik heb àl uw brieven ontvangen; maar gij treedt mij te jong Lamartine's tweede levenstijdperk in. - Onze betrekking is voorbij’. Dat was alles. Ik laat in het midden, meegevoelige lezer, welk het uitwerksel zijn moest van die kriebelende pennestreek. Van de weigering spreken wij niet. Die is in den regel, en ook door den band niet onverdiend. Maar die stomheid eerst, die weigering van te weigeren zelfs; en dan die verfijnde, die letterkundige manier van weigeren! Het tweede levenstijdperk van Lamartine! Eene zinspeling op geld verdoen en schulden maken! Waarnaar leek dat? Die beschermer was nu ten minste een groot man, die de kneep verstond om iemand ‘het hoofd omhoog en het oog helder’ te doen houden. Was de opgehemelde kunstvriend ook een komediant wellicht, die aan zeer civielen prijs de faam van eenen Mecenas verwerven wilde, gelijk het blazoen zijner baronie? Bloediger kwetsuur had nooit de jongeling in | |
[pagina 178]
| |
zijne teederste hartvezelen ontvangen. En toch is hij van dien greep van uitgezocht beulschap gaandeweg hersteld door de ijzerartsenij zijner beproefde wilskracht. Deze werd geschoord door ootmoediger vriendschap, die meer met daden dan met volzinnen de zedeleer der menschlievendheid beleed. Hierdoor werd de val der familie Vliermans nog eenigen tijd vertraagd; doch dat was maar eene verlenging harer martelarij. Het vooralsnu meest pramend gevaar werd afgeweerd door eenen vriend van het echt allooi, die zelf zeer weinig bemiddeld was; en die met eene betreklijk geringe som op het spel te zetten, duizendmaal grooter offer pleegde dan de Weledele, Zeergestrenge Baron Hardtman met honderdduizenden doen zou. Die brave burger was zonder ophef milddadig, hij had zelf kwade dagen gekend en waande zich met geene pronkdeugden boven degenen, die door den rijken eigenaar ‘gewone menschen’ genoemd werden. Eer aan den nederigen edelmoed, die zijne liefste belooning vindt in zich zelf! Eer aan die opperste zelfzucht, die de kostbaarste vreugd der aarde betracht door vreugde te deelen aan anderen! De uitstekende millioenair zakte laag beneden | |
[pagina 179]
| |
het peil zulker gewoonheid. Zijn aandenken werd allengskens uitgevaagd, doch onwillekeurig nog eene enkele maal in het geheugen teruggebracht, tijdens de noodlottige, beslissende eindcrisis van baas Vliermans' gesteldheid. Daarvan getuigt een later schrijven, in Constant's papierenlade weergevonden; een schrijven vol geeselend sarcasme, vol phrasen, invretend, gelijk zwavelzuur, scherp genoeg om een dood lichaam te doen opspringen. Hij schimpte, onder meer bitsigheden tot dien ‘ongewonen’ pseudo-baron, op de hartige kenspreuk in dezes adellijk wapenschild, dat tegen klinkende munt gekocht was. Hij wierp den Godverkondiger in 't aangezicht hoe er Constant's ouders, die de Heer zoo erg liefhad (de Heer kastijdt immers die hij bemint), hoe er aan die taaie werkers, door langzaam gefolter geoefend om traag te bezwijken, toch nog altijd een ‘gewoon mensch’ zou overblijven, die ze beschermen zou tegen de liefde Gods en den.... honger. De deugdzame halfgod hield zich dood. Zich dood houden schijnt nu eenmaal bepaald het eigendommelijk kenteeken te zijn van vele vrienden, die in het geval gesteld worden eenige proef hunner vriendschap te leveren. Het was, trouwens, de eenige reis niet dat | |
[pagina 180]
| |
Constant zulks ondervond. Hij had nog niet ontleerd alle goede woorden voor gangbare munt aan te nemen. Niet uit het veld geslagen door zijn eerste en verder wedervaren, riep hij later de zoo dikwijls betuigde dienstwilligheid in van eenen, die zijn onafscheidbare makker was geweest in den gulden leeftijd der hemelsblauwe droomerijen. Deze, reeds door zijne afkomst niet onterfd van fortuin, was nu, eensdeels door zijne bekwaamheid en werkzaamheid, meerendeels door onvoorziene, gunstige toevallen tot eene betrekking opgeklommen, die hem (om niet te overdrijven) een jaarlijksch inkomen verschafte van dertigduizend frank, dat gedurig aangroeide. Eene zeer nauwe vriendschap had beiden jaren lang verbonden. Welnu, het eerste antwoord van den braven Guldenberghe was... géén antwoord. Het tweede, dat hij een huis gekocht had van honderdduizend frank en dat hij aan vrouw en kind moest denken; dat hij evenwel Constant's vraag zeer redelijk vond, dat hij de gesteltenis best begreep; maar hevig hunne vriendschap geschramd voelde, omdat zijn vriend hèm interest had toegezegd. Hèm mocht niemand verdenken dat hij woekeren zou ten nadeele van zulken goeden kameraad, o neen! Hij, interest aannemen van Constant! Wat ‘in- | |
[pagina 181]
| |
sulte!’ Zoo bestrafte hij den sulachtigen vrager, die nog niet wist welken vriend hij in Guldenberghe bezitten mocht. Het derde antwoord kwam hier op neer dat Vliermans maar een poëet was, die zijne wereld niet kende; en zeer onkiesch, omdat deze zich veroorloofd had eene tweede maal te schrijven; terwijl hij zelf - de professorale lesgever - zoo kiesch en beleefd was geweest op den eersten brief stom te blijven als een karper. Vriend Guldenberghe deed meer nog. Later maakte hij, met behulp van Madame Bobijne - eene volslagen ekster - dien aanslag op zijnen geldbuidel ruchtbaar, en ontzag zich niet aan dat bewijs van Constant's offerzucht voor zijne ouders het uitzicht eener aftroggelarij te geven, als zou deze geen gedacht hebben van geldwaarde, en een doorbrenger zijn! Eens op die helling, zag hij geene reden om zich tegen te houden. Hij voegde er bij dat zijn oudkameraad die tarra geërfd had van zijne moeder! Van haar! de zuinige, huishoudelijke vrouw, die Guldenberghe enkel had leeren kennen door de vriendlijke herbergzaamheid, die ze hem eens verleend had! Te dezer gelegenheid toch had bazin Vliermans een eenvoudig kermismaal bereid. Meer dan één gerecht was er opgediend geweest van het onlangs | |
[pagina 182]
| |
gekeelde zwijn. Daar kwam bier op tafel toen, en, na den maaltijd, koffie met sukadekoek en klontjes kandijsuiker. Kortom, eenige kleine, buitengewone onkosten, juist ter eere van den meegezel van heuren zoon, en tevens uit eerlijke schaamte, om haren bekrompen toestand voor den zeldzamen bezoeker te verbergen. Dit onthaal zelf was de eenige grond, waarop die meesterlijke oordeelvelling van den gevierden gast gebouwd was. Ja, en dat alles strooide de achterklapper uit, terwijl Constant hem zonder de minste achterdocht met de meeste trouwhartigheid bejegende, en in zúlke omstandigheid, dat er geheel dezes toekomst opnieuw het ergste gevaar door liep. Hoe mag al die buitensporigheid uitlegbaar zijn? Het is gebleken uit Guldenberghe's eigene mededeelingen aan zijne al te relzieke vertrouwelinge, Mad. Bobijne, dat het eigendunk en nijd was, die hem leugenaar maakten. Toen hij zijnen gewezen studievriend tot, zeker niet gestolen, welvaart zag komen, grijnde hij: ‘Nu wordt hij nog rijker dan ik; alles wordt hem op zijne sofa toegebracht, terwijl ik slaven moet nacht en dag’. Behoudens deze toewerpsels, was de afloop van Constant's aanzoeken even ongunstig met vriend Dr Gekkens, met den Heer vriend Wezeling en inzonderheid met de vrijgevige Mevrouw Glip- | |
[pagina 183]
| |
paart, die het zoo hoog met hem scheen op te hebben en uit welke er ook geen ja of neen, geen taal of teeken te krijgen was. Zulke bevinding scheen hem nu toereikend om verharder naïefheid dan de zijne radicaal te genezen.
De verlegenheid, waarin het huisgezin van Vliermans verward zat, was weldra heinde en verre kond geraakt. Ware het niet geweest om, door zijne tegenwoordigheid ten minste, de zijnen wat op te beuren, Constant had zich niet meer op de gemeente durven vertoonen. Hij was immers telkens in het gevaar van den eenen of anderen plomperd te ontmoeten, die, in het voorbijgaan, knorren of dan toch peinzen zou: ‘Gij draagt eenen hoed, windmaker, en een fijneren jas dan ik; het ware beter dat uw vader mij betaalde’. Bij een ruzie onder geburen, werd er aan baas Vliermans toegevoegd, alsof het een afdoende blijk ware van zijn ongelijk, in stee van de onmacht om dat ongelijk te bewijzen: ‘Binnen e' joâr en zij-de gij géénen boer n'e' méér: uitgespannen 'lijk 'en leege kerre!’ Wat viel daar op te antwoorden, op dien giftigen horzelsteek? | |
[pagina 184]
| |
- ‘'k Hê nou toch nog 'en kloeke vuiste, om ou fernijnigeGa naar voetnoot(1) tote mee toe te sloân’. En de proeve daarbij. Van weerskanten het een betoog niet beter dan het andere: schelden en slaan. Eens in eene publieke ‘venditie’ op credit, omtrent dien tijd, was Vliermans de meest biedende gebleven op eene koe van twee, drijhonderd frank, die hij voor de baat in den stal noodig - en waarnaar hij bijzondere gading had. Kent gij de schaamte, die het voorhoofd kleurt van een gekenden kooper, wien, bij zulke gelegenheid, de notaris, voor de eerste maal, onverwachts, op de volgende wijs ondervraagt: ‘Betaalt gij comptant?’ Die vraag, nu, werd aan dezen bieder, aan baas Vliermans, toegestuurd. - ‘Néén 'k, Mijnhéére’, schuddebolde de man. ‘Zoo, zoo?’ pruttelde de notaris. - ‘De verkóópinge, volgens de veurwoârden’, herinnerde Vliermans, ‘geschiedt ommerst mits credit va' zes moând?’ ‘Wie is dan uwe borg?’ borst er toen als een doodvonnis uit. Hém - Vliermans - baas Vliermans! hém zijne borg eischen! in tegenwoordigheid van al die | |
[pagina 185]
| |
nieuwsgierigen! Had hij ooit op borgstelling gedacht? Zou hij die schande verduren? Hij, die immer onbetwist credit genoten had? Was hij dan een onbekende vreemdeling geworden of een oneerlijk man? Voor wien aanzag men hem nu zoo eensklaps in zijn geboortedorp, waar zijn welstellende vader zóó in achting stond; waar nooit op zijne eigene treffelijkheid iets te zeggen viel? Ja, hij moest het verdragen dat hem de koop niet toegeslagen werd; want hij wendde zich tot een goeden gebuur - eenen kameraad vanouds - onder de menigte, en de goede gebuur sloeg het verzoek om borg te staan rad af. Och, zie, dat ging over zijn hout; dat was te veel, dat! De boer ondervond nu, tastbaar bewaarheid, dat het vertrouwen van hem geweken was met zijn betreklijken welstand. Zijn gevoel van eigenwaarde werd hier te wreed mishandeld. ‘Als mijn Constant mij zal kùnnen helpen’, mijmerde hij, het hoofd omlaag, wegstrompelend, ‘die zal het toch niet nalaten; en dan zal ik nog wel betere dagen beleven’. Zijn Constant... die was zijn toeverlaat, zijn steun, zijne hoop en zijn roem! Ja, maar het was dezen thans niet gegeven, helaas! de openbare veiling der hoeve te beletten, met al het gereedschap, het vee en de vruchten te velde, die kort nadien plaats had. |
|