herhaalden verscheidene tegelijk. ‘Zóó dat hij nou doktoor is en sirezijn en accousseur, al mé' 'ne' kéér! Dat is toch 'en éére veur onze' p'rocheoân - en veur de p'rochee óóke’.
- ‘Wij hên 't altijds ge-gezeid’, hakkelde Stien Putmans meer dan daareven, ‘da' dië jonge' z-zezóó hóóge ge-geléér' was. De-de studen te-tot Gent en ze-zij' moâr e' spel v-veu-veur hem in d-die g-gróóte schole’.
De maar werd snel verspreid. En als de candidaat kort daarna in vacantie naar zijn dorp keerde, deden er velen hunne pet af, toen zij hem naderden, en groetten zeer hoorbaar nadrukkelijk:
‘Dag, Mijnheer den doktoor’.
Aanverwanten van Adam's kant, die hem vroeger ternauwernood schenen te kennen, noemden hem nu ‘Kozijn’.
Denk eens hoe hoovaardig de vader zijn moest en hoe gelukkig de verknochte moeder.
Boer Vliermans kon voor zijne voldoening niet genoeg met zijnen zoon uitgaan, om hem te vertoonen aan de dorpelingen en aan lieden van in 't ronde, die den hooggeleerde nog nooit gezien hadden en er niets van wisten, dan uit vroegere loftuitingen van den eenvoudigen vader.
‘Dat is nou mijne jonge', zé!’ snoefde deze in tegenwoordigheid van menigen onverschillige; en Constant, die hem al gewaarschuwd had tegen