Een Vlaamsche jongen
(1879)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |
Naar de hoogeschool.Het najaar was weer aangekomen. De rijke lieden verlieten hunne kasteelen op den buiten en de naakt gewaaide waranden, om in de provincie-hoofdstad eene warme wijkplaats te vinden tegen den naderenden winter. Gelukkiger misschien dan al die renteniers, had ook een boerenjongen van de bloote vaderhoeve en de kale weiden achter de kruiskapel afscheid genomen en hij trok door de opstuivende bladeren met lichtestappen stedewaarts. Hij ging met verdubbelde gejaagdheid vooruit, als hij in het blauwgrijs verschiet het stoute Belfort naast St-Baafstoren, de St-Jacobsnaald en de afgestompte arduinmassa van St Michiels uit de vallei zag opdagen, als reuzen van grootheid, die hem wenkten naar zijnen hemel. Hij trad den St-Amandsberg voorbij en aan het baanhof van 't Land van Waas een kruideniers- | |
[pagina 143]
| |
winkeltje binnen, waar er ook sterke drank gesleten werd met maatjes aan den toog. Van achter was het estaminet. De gaande en komende man kon er eenen boterham krijgen met kaas, krentenkoek of een geboterd ‘boerken’ met eene tas koffie. Tot ‘pistolets’ met ‘hespe’Ga naar voetnoot(1) ging de inrichting niet. De werklieden uit de ‘statie’ kwamen er met zeven haasten hunnen druppel pakken. De voerman van den lijkwagen was een van de beste klanten. Toen Constant soldaat was, had hij er zelf eens Fransche broodjes met haring geëten. Het was eene kleine gaarkeuken voor kleine beurzen. De bel klonk en een bejaarde vrouw kwam voor. ‘Dag, moeder Mussche’, groette hij opgeruimd, ‘hoe is't mé' ou?’ De vrouw kreeg de staar in de ooglenzen; ze moest hare hand schuins boven de wenkbrauwen openhouden, als eene klep, om de schittering van 't licht wat te verzachten. Zij herkende hem toch niet. ‘Moeder Mussche’, hervatte hij, ‘hed-de gij dië' soldoât vergeten, die hier over-joârGa naar voetnoot(2) ‘e’ potje kaffé kommen drinken is, a's hij most | |
[pagina 144]
| |
optrekken onder dienst?... Doâr was 'ne jongen trommeleir bij; peis 'ne' kéér wel’. - ‘Wel, wel, ja, dië student, dië soldoât, ja, die zóóveel hoârink opat! Zâ-de gâ da', jongene? Hoe es 't? Wie zoe' da' va' z' leve' gepeinsd hên!?’ keuvelde haar half Gentsche tongval. En hij legde haar uit dat hij vrij van den dienst was en naar de universiteit kwam - ge weet wel: de ‘iverziteit’, de BijlokeGa naar voetnoot(1), waar men studeert om doktor te worden! Ze sloeg heure handen tegader. Hij sloot eene overeenkomst met haar om daar in te wonen en heur tafel te deelen. Dat ging voor vijf en veertig frank per maand, alles te zamen! 't Was weinig; maar hij had ook geene prachtige vertrekken en gasthofdisch hoodig, gelijk er Emiel en Bruno betalen konden. Hij had reeds, om het zoover te brengen, aan veel deuren geklopt en aan meer dan ééne dooven mans deur. Hij wist nu weldra de belangstelling te winnen der professors door de blijken die hij gaf van taaien wil en volharding. De Faculteit van wetenschappen eerst, daarna die van geneeskunde, liet hem toe de leergangen kostloos bij te wonen; enkelen leenden hem boeken en hielpen hem een deel der hulpgelden verkrijgen van stad en provincie. | |
[pagina 145]
| |
Het scheen hem wonder dat die mannen - Heremans, Wagener en de te vroeg in 't graf gedaalde Callier, onder anderen - van wie hij had hooren spreken als van handlangers van den helschen duivel, als van voorloopers van den Antichrist, - dat die geuzen van hem geen verbond met Belzebuth vergden, geteekend met zijn bloed; dat ze hem niet eens vraagden of hij liberaal was of catholiek. Zij hadden zelfs redenen om te vermoeden dat hij zéér catholiek was. Hij liet zich met onwil bewegen door de jonge Flaminganten tot lidmaatschap in het 't Zal wel gaan en trok zich terug, na te hebben toegestemd; met een woord, hij had het voorkomen nog van eenen volslagen collegiaan. Die onvoorwaardelijke bejegening van leeraars en leerlingen gaf hem stof tot vergelijkend nadenken over verdraagzaamheid. Uitwendige catholieke gewoonten leefde hij nog na; maar alreeds met dat knechtschap van den geest niet meer, in dat gareel der ziele, door aangematigd gezag elk van ons als aan lijfeigenen opgedrukt, lang eer wij besef kregen van weerstand. Hij ging, uit menschelijk opzicht, naar de mis en hield zijne Paschen. Want moorden en branden zijn wel erge wanbedrijven; maar zijne Paschen niet houden is het laatste. Van eenen anderen kant was het alras in het | |
[pagina 146]
| |
Bisdom verklikt geworden dat hij aan den Studenten-almanak naast Julius en Jan-Kasimir meewerkte, meer vreesachtig nochtans dan vrijgezind. Men scheurt zich niet in eens en zonder hapering weg uit de luren van twintigjarige sleur. De natuur nam meer en meer de bovenhand en met haar de gezonde rede en de kostbare vrijheid van geweten. In de vier jaren echter dat hij, zonder ééne les over te slaan, de leergangen der vermaledijde hoogeschool bijwoonde, had hij er geen woord tegen den godsdienst gehoord. De professors hielden zich bezig met louter wetenschap. Deze was het, die hem hielp losmaken van de macht, die allen twijfel aan heure ongerijmdste stellingen verbiedt als een zonde. Van het oogenblik dat hij denken durfde, verzwonden veel dogma's, mysteriën, sacramenten en mirakels als van zelfs uit zijne oogen in 't niet. ‘Wij mogen er niet te diep ingaan’, meent het publiek ook, ‘of wij zouden wel aan niets meer gelooven’. Eens, als hij niet meer alleenlijk vrij dacht, maar ook eindelijk vrij spreken, lezen en schrijven wilde, verweet hem een oude gezel: ‘Ge zijt ondankbaar jegens de geestelijkheid, die u eerst op den weg zette van uwe toekomst en u zooveel goed gedaan heeft. Gij zoudt met hare tegenstanders niet mogen heulen’. | |
[pagina 147]
| |
- ‘Ik vraag u verschooning, mijn beste’, was de weerlegging, ‘ik vergeet zoo min de diensten mij door geestelijken bewezen als de weldaden eens ketters. Ik wil hun oprecht, als personen, alle mogelijke erkentenis betuigen. Het is met hunnen godsdienst niet dat ze mij gebaat hebben; maar met hunne menschelijke goedheid. Niemand, wijders, heeft mij als voorwaarde zijner hulp, de offerande mijner overtuiging afgevorderd; en géénen onder hen heb ik ooit, tot welken prijs ook, mijne ziel verkocht’.
Hij studeerde wel en leefde afgetrokken en spaarzaam - natuurlijk. Schouwburg en drankhuis bezocht hij weinig; niet omdat hij menschenschuw was of afkeerig van de wereld en al hare ‘pomperijen’, verre van daar. De onthouding van alle gelagen kostte hem luttel moeite, want hij was geen speler, geen tuischer, en het was tegen heug en meug dat hij bier of tabak gebruikte. Rooken en zuipen zonder dorst maakten hem onpasselijk. Hij was en bleef lang een groene studiosus in aquâ. Hij werd bij de winkelierster algauw als kind van den huize. Hij speelde whist met haar en geleidde des Zondaags het oud besje aan zijnen arm naar de kerk. Zij geraakte allengskens teenemaal blind. Al die hem daar leerden kennen, kregen hem lief. | |
[pagina 148]
| |
Hij liet zich vooral beminnen, och ja, door het kleindochtertje van vrouw Mussche. Teruggehouden als hij was door zijn herdenken aan de twijfelachtige Celina, en aangetrokken door de dadelijke teerhartigheid van Corduultje, stond hij als tusschen twee vuren. Toch kon hij niet laten eenigszins tot deze laatstÄ— over te hellen. Och! bemind worden is zoo zoet, bijzonder voor iemand die zich verlaten gevoelt! O, wat zegening, die eerste kus op jeugdige lippen gewisseld! Zijne eerste communie (die gelukkigste gebeurtenis van het leven!) was niets daarbij geweest. 't Is om de haren te berge te doen rijzen, 't is heiligschennis, 't is schandalig! Hij kon er niets aan doen; het was gelijk ik de eer heb u te zeggen en niet anders. Zulke merkwaardigheid, zulke herinnering, die kus zou voortleven in een afzonderlijk gedichtje:
* * * Grootje zit op het eind der leunbank
Tegen aan den winkeltoog;
Ach! zij ziet niet meer de weegschaal
Noch de katrollekens omhoog;
Zij werd blind.
De vreemde leerling
Zit bij haar op de eigen bank.
Men belt.
En grootje herkent Cordula,
't Brave kindskind, aan heuren gang:
| |
[pagina 149]
| |
‘Zeg, hoe gaat het met u, meetje?’
- ‘Stillekens, kind’.
En grootjes hand
Reikt en dwaalt met de oogen, zoekend
Op haar stemmeken, naar dien kant.
't Meisje raakt de onwisse vingeren,
Grootje lacht van rustige vreugd
En ze kouten hen drijen te zamen:
Vrome grijsheid, blijde jeugd!
‘Zeg, Constant, mag ik óók wat zitten
Tusschen u en grootje daar?’
Schoon heur plaatsken al gereed was,
Schuift hij nog wat, al lonkend op haar;
En ze zet zich minzaam neder:
‘Hoe, Constant, zijt ge bang van mij?’
- ‘Ik meende dat Corduleken bang was!’
En hij schuift weer naderbij
En ze nadert óók nog een weinig:
‘Grootje toch mag niet gepraamd’.
Grootje kucht en lacht eens toegevend
En Corduleken zit beschaamd.
't Is een eerbaar, vlijtig meisje,
Dat geen' zoen zich geven liet
Dan van heure ouders en van grootje,
Toen zij klein was, anders niet.
Och! ze zit nu zoo tegen den jongling!
Zij eerbiedigt hem zoo zeer!
En hij legt zijn rechter hand eens
Op haar linker knieken neer;
| |
[pagina 150]
| |
Zachtjes glijdt haar eigen handjen
En drukt onwillens zijn hand zoo warm
En ze neigt haar hoofd zoo lijdzaam
Of ze een' steun zocht, op zijn' arm.
En hij zoent haar stil het voorhoofd,
Daarna der lippen honigwel...
Och, haar boezem jaagt zoo snel!
Meetje klapt en ziet dien kus niet,
Meetje toch vermoedt het spel.
Als nu de winkelierster hare nering zelf niet meer kon gadeslaan, ging ze bij haren zoon, een welstellenden bakker, op hare renten leven en Constant verhuisde met haar. Ze bleef hem zeer aangekleefd. Het huisgezin van den bakker scheen bijzonder christelijk. De baas zou, in geval van nood, op eenen Zondag of hoogtijd geen ‘mastelle’Ga naar voetnoot(1) gebakken hebben, zonder de toelating van den pastoor te vragen. Hij wist ook wel dat die nooit geweigerd werd. Maar in gewichtiger zaken zagen die burgers zoo nauw niet. Zij konden, bij voorbeeld, niet velen dat de blinde grijze zoozeer van Constant hield. Zij verhinderden alle samenspraak onder hen tweeën en lieten haar geenen stond alléén. Het was een soort van nijdigen argwaan. | |
[pagina 151]
| |
Hadden zij misschien bemerkt dat de dankbare kranke eens eenige ‘kluiten’Ga naar voetnoot(1) drinkgeld in zijne handen gestopt had, achter eene half toegedraaide deur? Wie weet hoe lang zij die stuivers gereed had en wat berekening er noodig was geweest om den student op die plaats, als bij toeval, te ontmoeten, juist wanneer hij van de trap daalde? Hij kon die munt nu niet weigeren, maar stak ze gauw in den zak, om háár niet te doen betrappen. De schrokkers vreesden zeker dat het oudje een deel van haar fortuin aan den armen student zou vermaken? Erfgenamen van godvreezende personen, van vrome vrouwen bijzonder, zien overal het spook van eenigen pater of anderen geestelijken inpalmer van erfgoed. Constant had nooit zoover gedacht. Hij had die vrouw lief omdat zij ongelukkig was. De blinde grootmoeder zat gevangen in het huis van haar kind! Zij zag het niet, maar voelde 't wel. ‘Ze bawauken ma’, fluisterde zij ter sluiks tot Constant, als ze dacht dat het niemand anders hooren zou, ‘ze bawauken ma zû! Percies 'lâk 'nen dief’. De blindheid van ‘Meetje’ (zooals men haar noemde) maakte die bewaking gemakkelijk. Zij kon alleen nauwelijks, al schuivend en tas- | |
[pagina 152]
| |
tonde langs de muren, naar heuren zetel stronkelen. Om eene wandeling op straat te doen, moest haar iemand van den huize aan den arm nemen. Maar dat viel zelden voor; want er was zooveel werk in den winkel en in de bakkerij. Constant zou nog wel nu en dan eens haar gids willen geweest zijn; doch daar viel niet meer aan te denken. Wat zouden de lieden wel oordeelen, als zij meetje met eenen vreemden mensch zouden zien uitgaan, terwijl er eigen volk was? Grootmoeder was nu onder de bescherming van hare zoon en kleinkinderen; zij woonde niet meer met hare meid alleen in haar huizeken, maar onder een ruimer dak, dat niet het hare was. Heur meesterschap was uit. Oud en zieklijk als haar lichaam, was ook haar wil nu gebroken en zij liet alles gaan gelijk het gang had. De dwang, waaronder zij bukte, werd bedekt met een vernis van uitwendige gedienstigheid en verholen onder eene overdaad van kwistige plichtpleging: ‘Meetje’ van hier, ‘meetje’ van daar, ‘meetje’ langs voren en achter. De buitenklanten, die daar 's Vrijdaags pleisterden, zeiden dat ze bij geene braver menschen haren kost kon koopen en haren ouden dag slijten. Waar zou ook de heimlijk verzuchtende nog heen trekken? Waar kan eene moeder beter zijn dan bij haar eigen kind? | |
[pagina 153]
| |
De eene of andere klant van de bakkerij ried wel eens aan bazin Mussche eenen oogmeester te raadplegen. Daar zou misschien middel zijn om, al ware 't maar gedeeltelijk, haar gezicht terug te krijgen. Zeker zou de heillooze patiënte zich schikken, zelfs tot eene pijnlijke kunstbewerking voor het genezen eener krankheid, erger dan alle smart. Doch hare huisgenooten schrikten haar af boven mate: ‘Zu'k-en operausen doe' zóó zéére en z' en lukke' va' z' leven nie'; ge zoedt er keunen in blijven, meetjen’, maakten zij de beschroomde diets, ‘en doârbij de sirezijns kenne' geld, zulde’. Dat de chirurgijns geld kennen was hetgeen waar de erven niet het minst benauwd voor waren. Niet langer evenwel kunnende weerstaan aan den drang der al te bezorgde vrienden van meetje, noch aan háre volstrekte en zoo wettige begeerte, besloot men er iets mee te doen. Men zou haar versleten, slechte kleederen aantrekken, om haar een uitzicht van armoê te geven, en ze, zoo toegetakeld, onder de behoeftigen naar een kostelooze visite bij den oogmeester brengen. Constant kon zulke afzetterij ten laste van een edelmoedig doktor niet verkroppen. Hij spoedde naar dezes kabinet, verwittigde hem van wat er | |
[pagina 154]
| |
gebrouwen werd en verijdelde 't plan der goede christenen. Toch had Constant de fopperij nog laten gebeuren, had hij kunnen voorzien dat zij de lieve grootmoeder nadien zoodanig zouden omwinden, dat er eindelijk hoegenaamd van geenen oogmeester meer spraak was en aan alle poging tot verhelpen der blindheid verzaakt werd, altijd om meetje gevaarlijke pijnen te sparen, natuurlijk. Zoo bleef hare erfenis ongeschonden. Uitgenomen ‘ja, dat er toch d' onkoste' van de begraufenesse en van d' aaitveîrt en de keuningsrechten nog zoên af moeten, a's meetje kwamp te steîrven’. Toen de student later vertrok en afscheid nam van haar, altijd in het bijzijn der overige huisgenooten, wenschte zij tot vaarwel: ‘Constant, jongen, ik zal ou nog wel 'ne' kéér zien éér 'k steîrve, hoop 'k, n'e' woâr?’ En hare doffe oogappels schenen onzeker in de toekomst te turen, wijl ze voortging en hem uit den grievenden toon harer stem liet begrijpen al wat ze in hare woorden niet leggen dorst: ‘En g' en zûl' ga nie' loaute' van noâr mijn begraufenesse te kaume', n'e' woâr?’ De woorden bleven haar in de keel steken. Ze kon niet verder. ‘Moâr, moeder Mussche, g' en moet op zu'k-en | |
[pagina 155]
| |
dingen nog nie' peizen!’ bemoedigde de student, met gedwongen losheid. En de beklaagbare vrouw is, niet zeer lang daarna, gestorven en begraven, zònder den troost van dat verlangde wederzien, zelfs zonder nog eens zijn bijzijn te voelen. Want haar zoon noch schoondochter hadden Constant van heur ziekte noch van haren dood bericht. Zij hadden nochtans den zoo onlangs geüiten wensch der aflijvige nog niet kunnen vergeten, zeker? ‘Hoe hartloos!’ riep hij uit, in de bitterzoetheid harer gedachtenis, toen hij te laat het overlijden van het verdrukt wijveken vernam.
Hij nam zijne toevlucht weer tot zijne geliefde, nooit trouwlooze boeken, om den geest af te trekken van droevig bedenken, en vond zich tevreden dat alles met hem zoo wel vooruitging. Terughouden was er niet meer aan. Hij zou er komen, kost wat kost. Hij had oogenblikken van uitzonderlijke bezieling. De sterre der verlossing lichtte hem immer voor, boven de nevels, naar het Bethleëm zijner zuchten. De aangeboren natuurtrek naar vorming en verbetering, naar het denkbeeldig volmaaktere - het sursùm corda! van al wat ademhaalt, werkte in hem met ongemeene kracht. Ginder aan den eindpaal was de prijs der wak- | |
[pagina 156]
| |
kere naarstigheid: zijne liefde - zijne levenskroon - en het geluk van de zijnen; van zijne moeder vooral, wier aandenken hem volgde en bijbleef, trouwer dan de engel, dien hij voor haar in vrome nachtfantazie nog aanriep, terwijl hij haren ellendigen toestand betreurde in de lievelingstaal zijner ziel: . . . . . . . . . . . . . . . .
En gij, gezant der groote wereldwacht,
Haar trouw bewaarder, gij, o geest, dien 'k dubbel eere,
Omdat ge een engel zijt en meest aan moeder dacht,
Ontbloot uw zwaard, opdat geen duivelklauw haar dere,
Voldoe heur' slaap, beveel haar ziel aan God den Heere,
Schud hare peluw, schik heur kaften bedde zacht.
Uw kaften bedde, vrouw, toch ja...
Zie, dát te denken
Dat gij, verouderd, ziek, vermoeid en zwak,
Wie zooveel doodende angsten krenken,
Gij, wier gezondheidskracht in 's levens midden brak,
Gij, die den doorn vergeet, die door uw' boezem stak,
Om altijd nieuwe vreugd uw lieven zoon te schenken
En niets dan zijn geluk betracht; zie, dát te denken
Dat gij, heldin der smart en steun van 't wankel dak,
Niets hebt om afgesloofd op neer te zinken,
Om op te rusten, dan dien harden beddezak. . .
Dát, moeder, nijpt mij wreed aan 't harte
En lokt me in 't oog een' traan, vervold van smarte.
En ik, gezonde, kloeke jongeling,
En ik, uw oudste kind, pas twee en twintig jaren,
Ik die zooveel, zooveel ontving
Dat ik voor u geen' schat genoeg kan gâren
| |
[pagina 157]
| |
Van loon, van eerbied en verplichte erinnering, -
Ik wieg in wol, betaald met uw geduld en sparen,
Mijn borst is overdekt door 't fijn verweven garen,
Dat, snorrend om de klos, in vluggen kring,
Met draad voor draad, door uw vereelte ving'ren ging.
Neen, 'k aarzel niet dat, zonder blozen, te openbaren;
Uw zorg, mijn dank, ons lot zijn geen vernedering.
O engel, die haar best kunt zeggen
Wat mijne tong te stijf, te moeielijk belijdt,
Zeg dat ze om mij haar hoofd niet droef meer neer moet leggen;
Dat haar de nacht bescherm', dat haar de dag verblijd';
O bid met mij dat zij geen' morgen meer zou vreezen
Als een moedwillig boos en overmach tig wezen,
Een vijand tot der dood, die vóór haar spond gerezen,
Haar afwacht elken dag en tergt met slag en strijd;
Maar hem begroeten moog bij ied'ren wekkenstijd
Met welkom op 't gelaat, waar lust in is te lezen,
Gelijk een goeden gids, die aan heure armen glijdt,
Die haar te slappen voet van struikelen bevrijdt,
Haar licht en heul, als gij het, engel, zijt.
O, doe haar diep verstaan, hoe bitter 't mij nu spijt
Van elken keer dat ik haar heb misnoegd voordezen,
Van ieder zuur, kleinachtend woord,
Van elke koudheid, elk vergeten,
Waarmede ik achteloos haar heb verstoord
En, blind voor stom verdriet, haar teed're ziel doorboord.
Verwijt en recht mijn schuld, niet omgekocht geweten!
O zeg haar, engel, dat ik haar vergeving vraag,
Dat ik meer liefde in 't harte draag
| |
[pagina 158]
| |
Dan ik tot nu met woord en werken
Haar heb getoond; dat ik ten hemel biddend klaag
Dat hij die liefde dùs zou sterken,
Dat ik haar zóó beleefd, zoo braaf worde en zoo goed
En zoo vertrouwlijk haar uitwendig dit laat merken
Gelijk mijn jongste broerken altoos doet.
Doe haar gevoelen dat ik moedig en tevreden
En vroolijk ben in eigen pijn;
Gelukkig, ja! omdat ik hoop dat, haar verleden
Eens uitgewischt, zij óók nog zal gelukkig zijn,
Dat ik haar eens vol vreugde toe zal treden
En zeggen:
moeder, kom, gij hebt genoeg geleden.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Velen, de macht niet beseffend van de drijfveeren, die den ondernemenden werker aanzetten, noch den practischen zin, op eigene kosten aangewonnen, die hem als tot springplank diende vóór elken hinderpaal, hielden zijne bedoelingen als roekeloos. Een rijk doktor van zijn dorp, onder anderen, had in een huis van de gebuurte zijner ouders houden staan: ‘Het is dien jongen zoo onmogelijk geneesheer te worden als de maan uit de lucht te halen’. Rijke menschen worden gereedelijk geloofd. Het is alsof de overtuigende klank van het geld in hunne stem gehoord wordt. | |
[pagina 159]
| |
Die achtbare man wist ongetwijfeld wat studeeren kostte. Hij had het zelf ondervonden. En waarom zou hij dat gezegd hebben, indien het niet waar was? Het werd voortgekakeld; en als de student den eersten keer naar huis kwam om zijne ouders eens te bezoeken, taterde Stien Putmans van het schaapgoed aan de boeren, met wie hij van de hoogmis keerde: ‘Constant Ve-Vliermans is al vedrom te-thuis. 'k Hê hem op 't hof ge-geziene’. - ‘Zou-t-hij al weggejaugd zijn?’ opperden de boeren. ‘De studen’, stamelde Putmans verder, ‘woâre' zeker te-t' hóóge veu-veur hem tot Gent, in d-de-die gróóte schole. En doârbij g-géé-géén eurdjes, n'e' woâr?’ 't Was geestig om na te hooren. Maar somtijds ook kwetste de domme kwaadsprekerij der venijnige goddieners hem bloedig. Enkel gelijktijdige daadzaken werden als onderlinge oorzaak en uitwerksel aangegeven, gelijk het wel bij meer verlichten voorvalt. Het was zichtbaar voor ieder dat de nering van pachter Vliermans eer achteruit ging dan vooruit. Ook ontbraken er geene schorpioentongen, om fijntjes rond te schuifelen dat Constant daar de oorzaak van was en dat hij zijnen vader zou ten | |
[pagina 160]
| |
onder brengen. Het zou een straffe zijn voor den hoogmoed van dat onbegoed, gemeen volk, dat veel verder wilde springen dan zijn stok lang was. Dat zou hun leeren, zou het hun leeren! ‘Wadde! 'ne koewachter doktoor worden!’ smaalden de kroegredenaars, die, in 't geniept, druppels brandewijn zaten te ledigen in Het lammeken, gedurende de vespers. Die vergiftige straatlaster folterde wreed den edelmoedigen student, wijl hij bedacht hoe luttel hij aan zijne ouders gekost had; en hoe hij nú reeds van tijd tot tijd hun iets uitspaarde en teruggaf van de kleine studiebeurzen, die hij genoot. Om rechtvaardig te zijn, moet hier bijgevoegd worden dat er ook veel inwoners van Moerdam waren met goedwilliger karakter, die betuigden dat hun dorpgenoot gelijk gehad had geen priester te worden, als hij toch de overtuiging had dat het hem niet zalig was; en dat men in alle ‘stielen’ zijnen hemel kan verdienen. |
|