| |
| |
| |
Bij dienst.
Gansch den tijd van zijn verblijf in de kazerne was het eene echte marteling voor hem. Hij had niet den minsten trek naar den dienst en was er geenszins toe voorbereid. Vóór de loting had hij nooit gepeinsd op soldaat worden; en zelfs nà de loting, had hij zich nog met ijdele begoocheling gewiegd omtrent mogelijkheid van vrijstelling.
Zijne eerste dagen in het depot en daarna in de verre bezetting waren uitermate smartlijk.
Doordien hij eenige weken uitstel verkregen had, was hij nà zijne klas ingelijfd geweest. Het was dus in den winter dat hij, afzonderlijk, zijne wapenhandeling leeren moest. De korporaal-onderrichter deed den recruut met zijne versteven handen zoo geweldig port d'arme slaan, dat het bloed eens uit zijne vingeren sprong. Het geweer moest immers kletteren van 't aanslaan?
Niet zoo gauw had de loteling even het hoofd | |
| |
gewend om de roode druppels te zien leken op zijn vuurroer, en het wapen te vrijwaren voor de kladden, of er werd hem een Tête droite toegevloekt, dat een siddering door zijne ruggraat zond.
Indien men ook de rijken, zoowel als de armen tot persoonlijken dienst verplichtte, zoo zou de barschheid van sommige overheden weldra wat ingetoomd worden.
Aan niet ééne der kazerneplagerijen ontsnapte hij. In gewone omstandigheden zou hij er zeker wijselijk mee gelachen hebben. Maar nu, wanneer hij, op zekeren nacht, in diepen slaap, zijn vollen ransel van boven het kasrek op den kop kreeg, door een onzichtbaar touwtje met onbekende hand neergerukt; en dat zijn gil van pijn en schrik een algemeen gelach in de kamer tot weergalm had, kon hij waarlijk het lachen wel laten.
Evenzoo, wanneer hij door den steelswijze losgevezen beddebak, met stroozak en al, onder het donderend gebalder van de opengevallen sponde, op de planken plofte.
Eens toen er, daags voor de ‘spectie’ van eenen generaal, een heele rommel verscheidene voorwerpen, zooals, bij voorbeeld, hoopen overschot en zelfkant, moest vervoerd worden van den meesterkleermaker naar de kazerne, koos een fourier hem opzetlijk om in den steekwagen gespannen te liggen en deed hem over de markt rijden als | |
| |
een muilezel, wel wetende dat Constant in die stad gestudeerd had en personen van kennis kon ontmoeten, terwijl hij zoo het lastdier spelen moest. Hij was toen nog uit zijn depot niet.
De heerschappij van korporaals en onderofficieren tergde veel onverdraaglijker dan de strengheid van eenige officieren op de manschappen woog.
Hij werd eens door eenen sergeant-majoor opgeëischt om dezen wat te helpen in zijne bureelbezigheden. De recruut snelde er met genoegen heen, hopende in hem eenen beschermer te vinden, uit dank of ten minste uit eigenbelang. Hij meende bij dien onderofficier binnen te gaan, zooals een beleefd burger doen zou, met de pet in de hand. Ge zijt er wel mee! Nauwelijks had hij eenen stap in de kamer gezet of de sergeant-majoor snauwde hem bijtend aan:
‘Demi-tour et en position à la porte!’
Gelijk een draaitol, der zweep gehoorzamend, zwenkte hij naar den ingang terug.
Wijl hij daar nu stond, met de hielen op ééne schreef, en den pink aan het naadbiesje van de broek, fiksch als een kluppel, slachtte hij wel eenigszins eenen kwalijk afgerichten hond; doch waar deze dan beetjes krijgt en streeling, houdt de gelijkenis op.
Al de officieren waren ook juist geene gentlemen met hem.
| |
| |
Zekeren dag dat hij gelast was met het ronddragen van 't bevelenboek naar verschillende overheden, klopte hij onder anderen aan het kwartier van eenen luitenant.
‘Entrez’, klonk het hem tegen.
Daarop wilde de boodschapbrenger de deur openen; doch het lukte hem niet van den eersten wrong aan de greep. Hij draaide en wrikte rechts en links en duwde en leuterde zonder uitslag. Of nu de klink beroest was of dat hij zelf onhandig te werk ging, ik zal den knoop niet doorhakken; althans de stumper hoorde binnen eene verontwaardigde stem grauwen:
‘Quel est cet animal-là? = Wat is dat daar voor een beest?’
En ten zelfden stonde bijna werd de deur geweldig van in de kamer opengerukt.
Wat tronie zou de luitenant getrokken hebben, hadde, in plaats van Vliermans, zijn kolonel daar voor de deur gestaan? Hij kon toch niet weten wie hij voor een beest uitmaakte.
Zoo'n manierlijkheid staat niemand schoon, maar allerminst aan eenen luitenant, die, tot groote begrippenverwarring van den soldaat, eene knielbank in zijne kamer staan had met een dikken bijbel op, wijd opengeslagen! Zalig zijn de zachtmoedigen!
Het was dezelfde die eens tot Constant, op eenen uitpak, gromde:
| |
| |
‘Ça est sans intelligence. = Daar steekt geen verstand in’.
En waarom dat? Omdat de vlam van zijnen schako iet of wat scheef op den pompoen stond!
Een ander luitenant gaf hem twee dagen arrest, omdat zijne bajonet eventjes geroerd had, als er Fixe was gecommandeerd.
Laat ons niet gewagen van al het afstootelijke, dat er in de kazerne te hooren en te zien was.
Door zijne geleerdheid en goed gedrag kreeg hij na vijf weken zelf de streepen van korporaal en die brachten eene merklijke verzachting mee in zijn lot. Het daggeld vermeerderde. Geene karweiën meer; geene aardappels meer te schillen, geen kamervloer te schuren, geene balen zagemeel of run meer te zeulen de slibberige trappen op, of geene vuilbakken uit het akelig tuchtkot. Hij werd door zijnen graad het voorwerp van eenige eerbetuiging van wege zijner minderen, en deze waren talrijker dan zijne meerderen reeds. Zij moesten met de hand aan de klak salueeren, als zij hem tegenkwamen op straat, zoo goed of hij generaal geweest ware.
Had hij, sedert zijne verhooging, de bajonet - den uitgelachen ‘sleksteker’ - niet mogen verwisselen tegen den ontzagwekkenden sabel aan de lende? Neen, hij was geen eenvoudig ‘piot’ meer. En als hij nu bij 't vallen van den avond een | |
| |
boerengehucht doortrok, waar de inboorlingen niet zeer bedreven zijn op het stuk van militaire rangteekens, hoorde hij de samenscholende meisjes niet raden:
‘'t Is 'n euverheid?’
Alle geluk is betrekkelijk, en eene nietigheid kan den mensch zooveel genoegen geven.
‘Korporaal of generaal, het raalt toch’, is het spreekwoord.
Hij dacht niettemin, te midden der liefdeloosheid die hem omgaf, onder het dreigend gezag dat hem nooit zonder vrees liet; hij dacht zeer veel aan Celina, zoo ongevoelig in hare eerste meisjesjaren. Nieuwe minnezangen ontstroomden zijne onuitputbare veder.
's Nachts, bij de smokende ongelkaars, schreef hij het liefst, terwijl hij moest wakker blijven om de schildwachten op te leiden en af te lossen:
Alles, God, is stil en duister
En ik zit hier ver alleen.
Ik zie rond naar troost, ik luister...
Neig mijn wegend hoofd en ween.
Niets toch zie ik dan het flikk'ren
Van het wakend kaarselicht,
Waarbij roer en ransel blikk'ren
Voor mijn vaakrig, moe gezicht;
Ik hoor slechts het ademhijgen
Der in slaap gezonken wacht;
Al des dags geruchten zwijgen,
| |
| |
Al de blijde stommen zijgen
In de zuchten van den nacht.
Slechts de stap der schildwacht buiten
Ploft eentonig dof en traag
Of het ijz'ren hek bij 't sluiten
Krijscht met pijnelijk geklaag;
Of de klok van Sinte Marten
Bengelt droef het kwijnend uur,
Of de diepe zucht mijns harten
Botst mij weder van den muur.
. . . . . . . . . . . . . .
Hemel, sla mij met uw roede,
Kwets, vervolg en martel mij;
Maar hou Lina in uw hoede,
Dat heur heil mijn leed vergoede,
Dat mijn smart haar zeegning zij.
'k Smeek u dat de traan des lijdens
Nooit heur zachte sponde week',
Maar een engel des verblijdens
Altoos in haar droomen spreek';
Dat haar nooit de geest der zonde
Met zijn zwarten sluier dekk'
En geen schrik die spookt in 't ronde,
Haar uit zoete sluim'ring wekk';
Dat haar moeders kruis bevrijde
't Welk zoo vroom geteekend werd,
En mijn hoofd in beetren tijde
Ruste aan 't vlekloos maagdenhert.
| |
| |
En zeggen dat zijn kolonel hem had voorgesteld om te teekenen voor acht jaar! Daar stak geen soldatenhart in hem. Hij had het winterbad van Ringhout aan eenen paardestaart nog in 't geheugen. Ook antwoordde hij den korpsbevelhebber, zonder talmen:
‘Ik heb zin om doktor te worden, zoo gauw ik maar kan. Ik verlang meer om wonden te heelen dan om wonden te slaan, mijn kolonel’.
Deze, bij dien onkrijgshaftigen zet opkijkend naar zijnen staf rond zich, beval, terwijl een onzekere lach zijne snorren krulde:
‘Hij heeft eenig onderwijs gehad; schrijf hem op onder de leerlingen der regementschool’.
Het programma der regementschool bevatte: aanvankelijke aardrijkskunde, Fransche spraakkunst, lijnteekening, cijferen enz., als in eene kinderkostschool.
Constant kon zich het soldatenleven maar niet gewennen. Hij vroeg verlof zoo dikwijls als het geoorloofd was.
Eens dat hij in ‘permissie’ kwam, scheepte hij te Gent in op de barge, die hem langs het kanaal in de nabijheid zou brengen van Celina's dorp. En zie, het vriendlijk toeval wilde dat hij het voorwerp zijner zoetste vooruitzichten, het | |
| |
wezen, dat al zijne gedachten doorvlocht als feeënborduursel het ledig kanefas; dat hij haar in persoon op het dek van de trekschuit ontwaarde. Hij durfde haar nauwelijks ‘Goeden dag’ knikken, met die soldatenkleederen aan.
Zij daalde de trap af en nam plaats tegen het venster, aan de eene zijde van de roef. In weerwil van het zonnig weder, bleef hij ook op het dek niet. Zijn zonneschijn was beneden.
Hij ging zich neerzetten op een vouwstoeltje aan den anderen kant, recht over haar. Hij kon haar zoo, gedurende de trage afvaart, met zalige opgetogenheid ter sluik zitten aanzien en spraakloos bewonderen, zonder iemands aandacht op zich te trekken.
Zij werd hoe langer hoe mooier. Het lichte bloedwaas der onschuld smolt in de zuivere bleekheid heurer wangen. Haar sierlijk gewaad stond haar zoo wel: heur zwart fluweelen hoedje met purperen strikken en een kransje lila's over het fijn geboetseerd voorhoofd; haar grijs kleed, hare gepijpte kanten kraag en mouwtjes en hare gouden slingers in de ooren. Niet eene schreeuwende kleur en de gansche opschik zoo keurig! Hij bemerkte dat zij vracht bij zich had: vierkante pakken stoffe en bordpapieren doozen, te ongerieflijk om alléén te dragen.
‘Ha!’ juichte hij inwendig, ‘als we aan wal | |
| |
zijn, te zamen op de straat en voorbij het veerhuis, zal ik een deel ervan op mij nemen; zoo zal ik haar mijnen eersten dienst mogen bewijzen, zoo zal ik het recht hebben nevens haar te stappen en met haar te kouten, een uur ver. Wat zal ik haar al niet zeggen!? Welk samentreffen dat ik nu juist in congé kwam!’
Op de kaai, waar de beurtschepen aanleggen, klommen eenige reizigers het vaartuig uit; onder anderen eene vrouw, die nog veel zwaarder geladen was dan Celina. Daar moesten deze en hij ook ontschepen.
Constant loerde: ‘Ha, Celina gaat alléén vooruit.. en de vrouw blijft staan.. en ziet om: zij wacht zeker iemand... goed! Voort maar!.. Ai! Zie, daar herneemt zij heuren gang nu..... God! en ze haalt Celina weer in!’
Waarachtig ja, die lastvrouw beging koelbloedig het geduchte, het onvergeeflijke schelmstuk zich naast Celina te voegen; waarachtig, zij steeg, helaas! in gezelschap van die hij zoo graag alléén gevolgd had, den steenweg op. De korporaal naderde niettemin met benepen borst het meisje:
‘Celina’, begon hij, ‘doe mij 't genoegen mij uwe pakkage een eindje te laten dragen: het is wezenlijk al te vermoeiend voor u’. En zijne oogen baden haar nog meer dan zijne lippen. Hetzij uit kieschheid, hetzij uit eerlijke schaamte, Celina bedankte hem:
| |
| |
‘Gij hebt veel goedheid, Constant; maar ik ben niet overlast; en ik heb den heelen weg gerust in de barge’.
De verlofganger hield aan en stak reeds, zoo dicht mogelijk tegen heur mooi handje, twee vingers onder 't koordeken, dat een der kartons overkruiste. Zij wees hem nogmaals af ‘ernstig gemeend’ en de toegenegen jonkman zag zich gedwongen zijne ongelukkige poging op te geven. Ach! Celina, gij verstondt hem niet.
Die gunstige gesteltenis te baat nemend: ‘A's ge toch zóó geîre pakken draugt’, stelde de vrouw, die er te veel was, haastig vast, ‘ik hê hier e' pakske veur ou’.
Onder die toespraak duwde zij den verbaasde het wanstaltigste gevaarte in handen, dat ooit boodschapper op den rug geheschen werd. Het was een heel magazijn, onder den vorm van een toegeknoopt slaaplaken, opgepropt met houten pollepels, zoutkleppen, boterstampers en wilgen ‘kloefen’, vlegelkappen en melkschotels!
Hoe ‘goedjonstig’ hij ook was van karakter, hij hadde graag de verwenschte winkelierster met haar ‘pakske’ naar alle drommels gezonden. Maar dan zou ze hem betrapt hebben op heeter daad van niet gansch onbaatzuchtigen iever voor pakkendragerij. Geknipt was hij.
Hij nam, met verbeten gemor, de lading aan. | |
| |
Hij verbeurde meteen alle hoop om verder misschien Celina te mogen aflossen, als ze wat moe zou geworden zijn. Hij moest van den nood eene deugd maken.
De korporaal slenterde bij de onbarmhartige vrouwengroep voort, gebogen onder het drukkend gewicht van zijne onverdraaglijke pollepels en zijne misachte liefde!
Dat beminnen zonder wedermin was nog het ergste van al. Het deed hem echter zijnen stoflijken toestand niet verwaarloozen, noch de middelen verzuimen, die er hem, hoe eer hoe beter, uit redden zouden.
Om vóór den wetlijken tijd vrij te geraken, wendde hij alle soorten van pogingen aan, telkens gevolgd van mislukken. Hij schreef naar volksvertegenwoordigers, sprak zelfs met den zoon des ministers van Oorlog! ‘Hoe durft hij?’ kalden de andere soldaten tot malkander. Het was al vruchtloos. Hij kon niet eens eene verandering van garnizoen bekomen, die hem het volgen der lessen aan de hoogeschool misschien zou mogelijk maken. Toch begaf de hoop of het geduld hem niet. Hij hield niet af; een gelukkig toeval diende daarbij eindelijk, en nog geen jaar na zijnen doortocht te Gent, was hij met een onbeperkt | |
| |
verlof weer thuis - en gereed om óók zijne leerjaren aan de universiteit te beginnen; gereed, ja, maar zoo arm als ooit te voren.
Gedurende zijnen diensttijd was hij meer dan eens in verlof geweest en telkens moest hij voorbij Kortrijk stoomen, waar Conscience toen arrondissement-kommissaris was. Zijn blik glom van begeestering, als hij de bevoorrechte stad aanzag, die de beroemde Vlaming bewoonde. O! hij zou zoo graag Conscience zelf eens gezien hebben! den grooten schrijver, die zoo een machtigen invloed uitgeoefend had op Vliermans' eigene bestemming; den schilderenden stijlist, die zulke aanminnige beelden hem voor den geest geroepen en hem geleerd had dat liefde geen zonde was! Conscience, wiens werken degelijk voedsel gaven aan zijn beginnenden honger naar het schoone; den gids, die een gewissen leiddraad gereikt had aan zijn zoekend leven, en wiens Genius er geluk over stortte, zoo zuiver als bronwater uit hemelhooge bergkruin.
Zou hij zich niet onderwinden den kunstenaar eens te gaan groeten? ‘Die man moet toch goed van harte zijn en toegevend’, veronderstelde hij, terecht.
Maar, wat zou hij - de nietige korporaal - aan zulken mensch wel zeggen?
‘Doch, ja, Conscience is ook soldaat geweest | |
| |
en arm’, herinnerde hij zich toen, ‘en hij kent elke geheimenis der wordende gevoelens. Hij zal bevroeden wat mij zoo hevig naar hem aantrekt. Hij zal mij vergeven dat ik hem storen kom wellicht in ernstige bezigheden, ongenoodigd, door niemand aangemeld en onbekend als ik ben’.
Zou Constant aldus niet de bende vermeerderen dier onkiesche lastigaards, die hunne verwaten persoon en zenuwtergende nieuwsgierigheid aan doorluchtige mannen opdringen?
Het was geen gemeene eigenzinnigheid die hem aandreef.
En ook, hij zou toch maar voor een oogenblikje binnen gaan en het minst mogelijk des schrijvers kostbaren tijd misbruiken.
Hij naderde schoorvoetend het groote huis. Hij schelde moedig en werd ingeleid, huiverend van het vermetel bestaan. Met ontzag keek hij het wijde vóórsalon rond, in eene bange verwachting, waaraan het verrassend openen eener zijdeur eensklaps een einde bracht.
Toen hij Conscience zag tot hem komen en merkte hoe zijne wezenstrekken - reeds door plaatsneden publiek gekend - eenige bevreemding verrieden, wist de korporaal niet meer waar hij stond. Hij stiet in zijne ontsteltenis tegen tafel en stoelen aan, wijl hij den vermaarden meester des huizes eerbiedvol te gemoet struikelde.
| |
| |
Doch deze stelde den onthutsten bezoeker alras op zijn gemak. Hij bejegende hem met vaderlijke gemeenzaamheid en hoorde hem welwillend aandachtig zijne korte geschiedenis vertellen. Hij wakkerde hem aan tot onverdroten werkzaamheid en bood hem bij 't afscheid een prangenden handdruk met de woorden:
‘Ik wensch u geluk in uw dubbele toekomst van geneesheer en dichter’.
Die wensch had een langen weergalm en die handdruk werd niet vergeten.
|
|