moest soldaat worden, ja; maar het was voor eeuwig niet, en de wijde wereld stond open voor hem, met al hare beloften. Hij ademde ruimer en schepte verschen moed.
Er waren menschen op zijn gemeente en in 't omliggende, die hem voor eenen wildvang aanzagen, omdat hij bij dienst gegaan was en anders kon; omdat hij zijn geluk met de voeten schopte - zoo babbelde men - en dat hij zulk een schoon leven had kunnen hebben, karbonaden en kiekskens smullen en een lekkere flesch pakken, alle dagen, als hij pastoor was.
‘Hij zal ginter wel opgeléérd gerauken in zij' Fransch’, spotte boer Talens; en daaruit moesten de geburen opmaken dat Constant zou vloeken als een ketter, wanneer hij in verlof kwam.
Tante Pelgrims, die van hare renten leefde in het groot beggijnhof, voorspelde hem de meest lachende toekomst:
‘'t Zal veur ou 'en helle zijn, jongen, hier op de weîreld, en 'en helle hiernoârmoâls’.
De afkeer van het legerleven is op het meerendeel der dorpen zeer groot. De krijgskleeding der onderste graden wekt er weerzin als eene geschandvlekte livrei. En die vrijwillig soldaat wordt, gaat gewoonlijk door voor een ondeugenden kerel. Constant was geen vrijwilliger, voorwaar, en vloeken leerde hij niet bij ‘den troep’.