Een Vlaamsche jongen
(1879)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
De loting.
En de pluim al op den hoed
En de' sauvel oân de zij',
En de streepen in de broek
En die draugen wij;
En ons allerliefste zoet
En da' weet ze-zij!
Ró-o-sa-a-a-a, Ró-o-sa, Rosalie,
Mijnen bon amie!
‘Numero 49!! No 60!!! Numero zooveel en zooveel!’ Oes oârme!
Oes oârme!
Wij zijn al
Wij zijn al
Veur Leopol!!
Dus klonk, als een staaltje van onze Vlaamsche volksliederen, wanluidend geschreeuw en gezang | |
[pagina 118]
| |
van bedronken lotelingen in de stegen der kleine stad, zoo woest, dat het schalde over de muren van 't college en het rumoer beheerschte van de studenten in hun speeluur. Deze bemerkten eerst den portier niet, die aan de achterdeur van 't groot gebouw in zijne hand, tot stembuis geplooid, stond te roepen: ‘Mijnheer Vliermans! Mijnheer Vliermans!!’ Dat sein beteekende dat er iemand in de spreekkamer wachtte op hem. Het was juist de datum, dat C. Vliermans ook voor de militie moest loten. Op dien dag van vermaak, een van degenen die voor velen met een zwart kruis in den kalender geteekend worden, houdt elke loteling er min of meer aan, om eens de dorpsjongens van denzelfden ouderdom weer bijeen te zien, samen aan dat keerpunt des levens, zoo belangrijk voor de zonen der volksklas. Hij echter had de toelating niet verkregen van den superior om zelf zijn nummer te gaan trekken. Iemand anders zou er zich in zijne plaats mee gelasten. Toen Constant dien naamroep hoorde, gevoelde hij als eenen schok in zijn binnenste; hij was in zulken hachlijken levensoogenblik. Hij trok schier benauwd naar de spreekzaal en schrikte onvrijwillig, als hij zijnen vader daar zag zitten, half gram en half verdrietig. | |
[pagina 119]
| |
‘Dag, voâdere’. - ‘Dag, Constant’. Die menschen hadden het gebruik niet van bij elke gelegenheid malkander aan den hals te vliegen. De handdruk zelfs - dat edele teeken der vriendschap - was hun nog bijna vreemd, als eene eigenschap van hoogeren stand. Tegenwoordig wordt er zoo een erbarmelijk misbruik gemaakt van flikflooiend gekus; en het onophoudend handschudden is veelal met zoo veel armoede des harten gepaard, dat het meestendeels niets beduidt dan - ten beste genomen - gemeene beleefdheid. Het is waar, handdrukken en handdrukken is twee; en kussen en kussen ook. ‘Wa' goâ-de nou toch doe', jongen?’ sufte de vader, ‘g'hêt nou zóóveel devóórenGa naar voetnoot(1) al gedoâne, en goâ-de nou vedromGa naar voetnoot(2) noâr huis kommen? Wa' zillen de mensche' zeggen? Doktoor worden en keun-de toch nie': da' weet-de wel. 'k Gelóóve da' g' ou zinne' verliest’. Hij liet den man uitspreken en stond hem daarop te woord, kortaf: ‘Ik zal 't wel beweîrken - en da' zonder kosten veur thuis’. | |
[pagina 120]
| |
- ‘Beweîrken? droeve sukkeleîre! g' en weet nog nie' da' 'k vandauge geloot hê veur ou en da' g' er t' overste-kop in zijt, g' hêt no 16! ge moet soldoât worden, a's ge noâr 't Semenoâre nie' en goât. 'ne' Ramplesant kóópen en keune' me-wij ommerstGa naar voetnoot(1) nie'?’ ‘Soldoât worden!’ Dat woord viel als een mokerslag op den schedel van den duizeligen student. Hij verbleekte schielijk; maar maakte geen misbaar; hij weende niet. Hij zweeg eene poos met neergebogen houding, zag toen vlug op, bekeek den onheilbode vrij en vrank, en besloot duidelijk: ‘Hê wel! 'k Zal soldoât worden, liever a's' priester. Moâr ik zal der toch uitgerauken’. ‘Soldoât liever a's priester!’ Een vloek zou niet anders in de ooren bonzen van den treflijken landbouwer. En het was zijn stille, deugdzame jongen, die zulke moedwilligheid dorst uitbraken! De brave zoon deed nutlooze moeite om zijnen vader te overtuigen van de degelijkheid en redelijkheid zijner inzichten, en de man ging moedeloos terug naar huis. Onze loteling stond er vóór en - hij moest er dóór. Eenigen tijd nadien liep het schooljaar ten | |
[pagina 121]
| |
einde, en er werden toebereidsels gemaakt voor de laatste boogschieting, die er vóór de prijsdeeling gehouden werd. In den zomer was er van tijd tot tijd eene gaaischieting buiten de stad voor de leerlingen, in stee van de Donderdaagsche wandeling. Nu, op de leste van al greep er eene bijzondere plechtigheid plaats, die zeer vermaaklijk en niet min aandoenlijk was. De leerlingen der hoogste klas, degene, bij gevolg, die hunne Humaniora eindigden, werden met die gelegenheid in groepen verdeeld, al naar ze advocaat, notaris, priester, pater, doktor enz. gingen worden. Er stond eene verheven planken stellage getimmerd onder de wip; en daar klom iedere afdeeling beurtelings op, en zong er een koor, met elks toekomstigen stand betreklijk. Het waren bijna al priesters tewege, doktors weinig; maar bij die weinigen toch was hij! Na den slotzang was 't het gebruik dat elke student, tegelijk met al de anderen, eenen pijl verloren schoot, als een afscheidsgroet aan de gezamenlijke uitspanningen van het collegeleven. Constant zong zoo opgewonden met de toekomende dokters mede: Wij zullen aan de smart ons wijden,
>Wij brengen troost waar alles weent;
Wij willen ziekte en dood bestrijden
Met wapens aan de kunst ontleend.
| |
[pagina 122]
| |
En hij schoot zijnen pijl, uit al de macht zijner armen, in statelijke bocht, hoog en ver - het verste van allen misschien - over de populieren weg. |
|