Een Vlaamsche jongen
(1879)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
Eenen staat kiezen.Vergeten wij niet onzen onbeholpen dichter te volgen, waar hij zelf zich eenen doorgang tracht te breken, zonder leidsman, door het onontgonnen braamland zijner jeugd. Om 't even wat er van hem geworden zou, al moest hij zijn brood gaan bedelen, de wereld wilde hij niet uit. Hij liet den superior zijne lang gerijpte beslissing weten, eer hij zijne Rhetorica voltrok; maar deze heer ried hem sterk aan van een zoo onverwacht voornemen af te zien. Hij had veel gezag en invloed over den leerling; hij was dezes biechtvader, een niet onhartlijk man tevens, die het gewis goed meende met zijnen biechteling. Hij toonde zich zeer genegen voor hem en hielp hem meermalen uit netelige omstandigheden; dat moet gezegd worden en erkentlijk herinnerd. ‘Mijnheer de Superior’, zoo was de jongeling | |
[pagina 112]
| |
dezes studiekamer binnengetreden, ‘ik ben zoo vrij u eens van mijne roeping te komen spreken’. - ‘Zet u, mijn vriend’, was het onthaal; ‘gij moet tevreden zijn het reeds zoover gebracht te hebben. Aanstaande jaar, de klas van Philosophie en dan - het Seminarie!’ ‘Neem het mij niet kwalijk, Mijnheer, gij vergist u over mijn inzicht’, bracht de discipel daarop in. Verbaasdheid van den geestelijke! Waartegenover de welberaden bezoeker genoeg bij zijn stuk bleef om te hernemen: ‘Ik heb veel en lang gebeden om verlichting. Ik heb mij zelven oplettend onderzocht; en, ten slotte, bevind ik mij ongeschikt voor het priesterschap’. - ‘De wil Gods, mijn kind, maakt zich dikwijls bekend uit het samentreffen der omstandigheden - è congruentiâ circumstantiarum -’, legde hij ernsthaftig uit. ‘Vooreerst, gij zijt een landbouwerszoon, geboren om den zwarten toog te dragen. Vervolgens, gij bezit de middelen niet - de stoflijke middelen - om buiten het priesterdom een bestaan te vinden, naar gelang van uwe opvoeding alhier. Het bisdom, daarentegen, beschikt over geldlijk vermogen tot onderstand van arme seminaristen en verleent uitstel van betaling, indien zij daarbij schuld | |
[pagina 113]
| |
nalieten in het godgeleerd gesticht. - Zie eens hoe ongepast het zou zijn, bij voorbeeld, indien gij een wereldling bleeft: gij zoudt al eens trouwen met eene juffer, die een crinolien draagt, terwijl uwe moeder gekleed loopt met een katoenen kapmantel!’ ‘Mijnheer de Superior, ik voel toch wel dat het mijn roep niet is. Zou dat gevoelen zelf niet de omstandigheid zijn, die mij ten klaarste den wil Gods kenbaar maakt?’ wierp Constant eerbiedig tegen. ‘God spreekt immers stil aan de harten der menschen?’ - ‘Maar, wat houdt u toch zoo halsstarrig van het priesterdom terug? Is ùw hart wellicht niet meer vrij? Bemint ge misschien?’ vorschte de raadsman nader. Op die verrassende vraag werd de jongeling scharlaken van schaamte, gelijk een dief op heeter daad betrapt. Of hij beminde? Och! Celina, gij wist het niet. Zijn beschroomd verstommen op dit oogenblik was welsprekend genoeg, en alle verder antwoord nutloos. De overste begreep hem. ‘Gij hebt te veel romans van Conscience gelezen, manneken’, verweet hij wrevelig. - ‘Ik heb er eenige gelezen, Mijnheer; maar die zijn toch zoo christelijk!’ verschoonde de biechteling. ‘Die schrijver is de schuld van alles’, viel de | |
[pagina 114]
| |
eerwaarde uit. ‘Zijn plaats ware in een rasphuis’. Waarachtig, die onbillijke, die ongelooflijke woorden zijn gesproken! ‘Ik zal voor u bidden, mijn jongen. En wat zoudt gij worden?’ - ‘Doktor!’ waagde hij met ferm geklemtoonde stem. ‘Doktor! hemel dor hemelen! gij handelt er licht over, vriend. Dat God u helpe en u betere gedachten ingeve!’ De student verliet de kamer van den kanunnik, en daar was een zwaar pak van zijne borst af. Ja, doktor worden was sedert lang het voorwerp zijner stomme mijmering, zijner stoute wenschen, het dierbaar doelwit van zijn hardnekkig streven. 't Onheil, waar ik mee vergroeid ben,
Krankheid, smart en tegenspoed,
Op het legerstroo der armoê,
't Praalbed van den overvloed
Zoo verplegen on genezen
Als een reddende engel doet,
O, dat waar mijn naamloos aanzijn -
Mijn verworpen liefde zoet!
Aldus vertrouwde hij aan bescheidene bladzijden de verzuchtingen, die hij nog niemand medegedeeld had, om niet laatdunkend te schijnen. | |
[pagina 115]
| |
Zijne ouders werden van alles verwittigd. De eenvoudige moeder dacht dat haar kind verloren was, nu zij geenen pastoor in de familie zou hebben. De twee nichten Geldhouw van 't beggijnhof hadden al beloofd kozijns kousen te zullen mazen, wanneer hij in het Seminarie zou zijn. Niemand ook meende anders dan dat hij school lag om te ‘studeeren veur 't geestelek’. Zoo ver het de oudsten heugde op de gemeente, was daar nooit student iets anders geworden dan priester. De medeleerlingen in 't college zelve rekenden hem onder de ‘peten’ - dat was de bijnaam der aanstaande seminaristen. Zijne kennissen van Moerdam noodigden hem, voor de grap, zich eene wijde mouw te doen maken om hen tot klanten te winnen in den biechtstoel. ‘A's ge paaster zijt, kom 'k bij ou te biechte’, heette het, zelfs zonder voorwaarde. Zijn peter, die er eene eer in stelde eenen geestelijke tot doopzoon te zullen hebben, en hem ieder Nieuwjaar met een héélen frank had begiftigd, verbond zich nu tot een bewijs van uiterste mildheid, als blijk van uiterste voldoening: ‘Den éérste' kéér da' g' ouë' stekkerGa naar voetnoot(1) opzet, loât 'k er 'e' stik va' vijf frank in vallen’, versprak hij. | |
[pagina 116]
| |
Dat was vastgesteld. ‘'nen Deurtrapte' vos’, giegelde menige schalk; ‘hij heê goeste noâr den aë'Ga naar voetnoot(1) wijn en hij loât het woâter oân de boeren’. |
|