Een Vlaamsche jongen
(1879)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 98]
| ||||||||||
Een Vlaamsch dichter worden.Al treurende ging hij terug naar het college, en verpoosde, zooveel hij kon, door de studie, zijn knagend herdenken. Maar priester worden zou hij niet. Dat was nu besloten. Die zekerheid gaf eenige rust aan zijn onstuimig gevoel, al was zij de bron van zooveel andere onzekerheden. Hij legde zich met voorliefde op de dichtkunde toe en niet genoeg op wiskunde en geschiedenis. Hij maakte veel verzen, waarvan hij er een goed gedeelte vernietigd heeft. Zij rolden meest over opgelegde onderwerpen, als stoffe voor oefening. Eens loofde de professor van Poësis een boek uit in een kleinen wedstrijd voor een Kerstlied. Constant was de verwinnaar. Wat uitgelaten vreugd! Wat opwekkende fierheid! Hoe sidderde hem het blad tusschen de handen, als hij het prijsstuk mocht uitgalmen in de klas voor de leerlingen! | ||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||
Wat schoone nacht in Juda 's streken,
Hoe heerlijk 't sterrenleger praalt!
Wat poëzie, niet uit te spreken,
O Sion, op dees bergen daalt!
Mystiekste nacht van alle nachten,
Hoe plechtig werkt gij op 't gemoed;
Gij schijnt het wonder af te wachten,
Dat gansch de schepping hopen doet!
Maar hoor, maar zie, omhoog! ten hemel!
Wat harmonie uit 's hemels kring!
Wat eng'lentroep! wat vreemd gewemel
In de opgeklaarde schemering!
Zij dalen op de kleine stede;
Natuur, aanhoor hun zangen stil:
‘Eer in den Hooge aan God, en vrede
Omlaag den mensch van goeden wil!’
Daar stond een hutje weggedoken,
Zoo duister als de duisterheid,
Voor veestal was - half afgebroken -
Dat puin te schraal nog toebereid.
Het was te ellendig om te aanschouwen;
Het glinstert nu van kleur en gloor
In Juda 's donkere landouwen;
Er vliegen cherubs om en door.
Zij juichen daar met blijde klanken
Hosanna om de wonderdaad!
Ze aanbidden God met vurig danken,
Die 't godlijk stuk gebeuren laat.
| ||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||
Hier deed hij 't grootste werk geschieden,
Dat ooit een star geschieden zag,
Dat zij, wat eeuwen ook vervlieden,
Geen tweede maal beschijnen mag.
De Heer der heeren daalde neder
Hier in dien needrig kleinen stal.
Hij komt als kind, zoo godlijk teeder,
Die heel de wereld helpen zal.
Des hemels almacht is besloten
In 't zwakke, pasgeboren wicht;
't Is ons geluk, niet te begroeten,
Dat hier zoo ongelukkig ligt.
Het kindje schreit in moeders armen,
Van 's aardrijks ramp en zonde moe,
En 't lacht der wereld bij 't erbarmen
Zijn liefde, hoop en redding toe.
O godlijk wichtje van hierboven,
Geef ons wat gij den herd'ren geeft;
Laat ons bij hen de goedheid loven
Die in dat koude kribje beeft.
O ja, het hutje wenkt ons allen
Om bij het heilig kind te zijn:
Hem zal ons kinderbeê gevallen,
Hoe zij ons ook onwaardig schijn'.
Voor allen kwam hij neer op aarde,
Die aller broed'ren broeder is;
Voor elk is 't dat Maria baarde,
Niet één die Jezus' gunsten miss'.
| ||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||
Komt, laat ons hem te zaam vereeren,
Met de eigen dankbaarheid bezield;
Komt, laat ons deugd en ootmoed leeren
Aan de arme kribbe neergeknield.
En nu, van 't heiligst vuur doordrongen,
In één gejuich met de eng'lenstem
Het hooge feestlied uitgezongen:
Eer aan den God van Bethleëm!
Hij was zoo tevreden over zijn werk, dat hij het naar huis meebracht. Zijne moeder, die er niet veel van verstond, maar toch wel kon peinzen dat het moest schoon zijn, ging het, bij de eerste gelegenheid de beste, laten lezen aan Joffrouw Kezels, die goed geletterd was. ‘Wel, wel!’, loofde deze, ‘dat is de moeite weerd. En heeft uwe Constant dat uit zijn eigen hoofd gemaakt?’ - ‘Ba joâaiGa naar voetnoot(1), óóffra’, bevestigde de gevleide moeder, ‘da' wordt hulderGa naar voetnoot(2) geléérd in 't colléze.’ - ‘Maar, bazinne, die moet toch bekwaam zijn, die jongen’, besloot Juffrouw Kezels. | ||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||
‘Die rijmkens zijn zoo lief als degene, die in mijn gebedenboek gedrukt staan; maar ze zijn hoog opgesteld’, en ze plaatste haren wijsvinger tegen haar voorhoofd. ‘O, die zal kunnen preêken als hij eens pastoor is!’ Die zoo ruimschoots toegezwaaide lof was weer een kostelijke bijval, die den nieuweling ten deele viel; dat was nu het tweede blaadje, dat hij voor de toekomende kroon plukken mocht, op den laurier- en doornenweg der kunst. Het zou daarbij niet blijven. Hij kreeg eenen eereprijs uit de hand des bisschops voor eenen lierzang over den Paus, in Alexandrijnen! Stel u gerust, geduldige lezer, ik ga u geene uittreksels meer opdisschen uit zijn ledig en dor geloofsgerijmel. Wij zullen ons niet langer verdrieten in het nagaan van dat galeigeworm des onderjukten geestes. Het zicht alléén van dwangarbeid valt pijnlijk. Laat ons betreuren dat zoo menig jong talent geknot wordt in zijnen opgroei, zooveel vruchtbaarheid gedoemd tot misgeboorte en zulke kernige krachten in ijdele of schadelijke streving verspild. Zoo gebeurde 't met den uitnemenden aanleg van een jeugdigen schoolmakker van Vliermans in de middelbare studiën. Zoo fraai waren diens dichtproeven, zoo vol | ||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||
rechte geestdrift zijne menigvuldige oden en liederen, zoo aantrekkelijk tevens zijn omgang, dat hij aller vriendschap, aller hoogachting verdiende en wegdroeg en als een talent zonder evenknie geroemd werd, van de ‘Kleine figuur’Ga naar voetnoot(1) af tot in de klas van ‘Philosophie’. Constant, bovenal, die met zijne nederige betrachting gedoken stond inde schaduw van den gevierden dichter, liet niet de minste afgunst in zich het genoegen bederven der vereering, die hij den hooger staande gulhartig bewees. Deze ware in staat geweest om de lichtkolom te worden in Vlaanderen's nachtreis, de blanke dagwolk in de woestijn, de raad en glorie van zijn volk. Hij werd priester van den Syllabus en verdere pauzenbullen. Philomeel, de zanger met zijne overvloedige notenschaal, lijmde zich als eene mees vast op de kleverige teerstang en zit nu - de vlieglustige vederen gefnuikt - onder blinde vinken, in de kerklijke vogelaarskooi de liederen uit het schoone woud te verleeren. Constant was ook, vooralsnog, in zijn vurigen naijver, meest het ascetische lettervak toegedaan. Hij bezong nonnekens, die haar huis verlieten | ||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||
om naar het klooster te gaan, naamfeesten van congregatiebestuurders, de bekeering der wilde landen, de heilige sacramenten, miraculeuze beelden en wat weet ik al meer? Hij zou, zooals de Rederijkers aanhieven, zijne ‘lier van den wand hebben genomen (bestoven of niet) en de snaren getokkeld’ voor Antonius met zijn varken of voor Onze-Lieve-Vrouw van Oostakker, al naar het pas gaf, indien deze althans reeds ware uitgevonden geweest. Met Phoebus-Apollo en de Muzen had hij nooit iets te stellen. Uren lang een kabbelend beekje staan beluisteren, gelijk veel jonge dichters beweren te doen, dat lustte hem ook niet. Was nu in de stukken van dat deugdzaam slag zin- en versbouw min of meer gekuischt, de beweging liep niet weinig mank en er ontbrak oorspronklijkheid in de gedachte, indien daar gedachte was. Het leek immers de frischheid niet, het leven, den gloed van natuurlijke inspraak; niet de ziel of de waarheid, uitgegoten in de wegsleepende zangen zijner liefde, hoe onderwerplijk en overdreven ook. Zooals veel jonge letteroefenaren, was ook Constant behept met het deerlijk gebrek zich onbedacht te willen uitlaten met zijne schrijvelarij. Hij viel eenen tijd lang dagbladeren en tijdschriften lastig met het opnemen van zijn gerijmel en | ||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||
waande in den derden hemel opgetogen te zijn, toen hij zich de eerste maal, in de Beurzen-Courant nog al, gedrukt zag. Hij heeft het later genoeg bezuurd dat hij ooit eenen mensch, al ware 't maar een half uur, heeft doen verliezen met iets van zijne pen aan den dag te brengen, dat noch oorbaar, noch kruimig, noch kunstig was; maar ijdele woordenspinnerij veeleer. Er zijn zooveel degelijke geesteswerken, zooveel meesterstukken te behartigen, en het leven des menschen is zoo kort! Als de waardin uit De drij Koningen in hare gazet gehééle bijbladen vond, met den naam van Vliermans onderteekend, stond ze paf over zooveel geleerdheid en revelde tot de kalanten: ‘Boer Vliermans' ze zeune, die heê 't best veuren. Ge zie' wel, hij goâ' 'ne schrijver worden, 'nen boeke'-maukere!’ ‘Ja’, hoestte de oude veldwachter, ‘'k hê hóóre' zeggen da' da' zu'k 'e' schóón bauntjenGa naar voetnoot(1) is; dat er zóóveel geld mee gewonne' wordt, ma boeken te schrijven’. Geld! geld! De maatstaf, waar alles naar gemeten wordt; alsof er geen andere oogst te gaderen ware, dan deze, dien het bevooroordeelde volk als opperste doeleinde najaagt van alle zaaiing, van alle geploeg. | ||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||
Wij wonen, wijders, in geen dier onverbasterde landen, waar ieder zijne taal eerbiedigt, verstaat en beoefent, waar letterkundig levenssap al de lagen der maatschappij dooradert; landen, waar gelezen wordt. Vlaamsch België is een uitzonderlijk oord. De hoogere rangen vooral hebben er eene onderscheiding opgedaan, waar zij zeer prat mee schijnen te pralen; eenen zedetrek aangeworven, die ons volk erkenbaar maakt onder alle volken der aarde; iets papegaaisch, waar de vreemdeling zich fel mee ‘amuseert’, savez-vous. De Franschman heeft met recht zijn Fransch lief, boven alle andere talen; de Engelschman, zijn Engelsch; de Duitschman, zijn Duitsch; en zoo met Noren, Denen, Zweden, Spanjaards, Grieken enz., enz. De wilde eilander van den Stillen Oceaan zelf, bemint zijn ongekunsteld idioma, dat overeenstemmig samenklinkt met de geluiden zijns hemels, met het gonzen zijner wouden en 't gedreun zijner zee. Spreekt niet al wat leeft eene eigene taal? Niet op dezelfde wijs toch ruischt de hymne van den ceder op Libanon, gelijk het snijdend waterlisch den wind splijt met rillend gefluit. Anders zingt het somber dennengroen, met de naaldvormige tongen zijner myriaden van blaadjes, dan het gezwatel van den plataan lispelt in de dalen. | ||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||
De harmonie, die er waait over de Limburgsche heide, gelijkt niet aan de suizing, zwevend langs de mosgangen van 't Ardeensche eikenbosch. Wie of wat maakt er uitzondering in plant- en dierenrijk? Het ‘zevenzangertje’ rond de Vlaamsche boerderijen - dat maar een beest is - leert zijn wisselend gekwetter niet af om den roofgierigen sperwer tegen te krassen. De Vlaamsche merel alléén bauwt een vreemd zuiderras na en juist datgene, welk het meest zijnen eigenen stam bedreigt. De Vlaming alléén eert alle talen, uitgenomen de zijne. De Vlaming alléén miskent, veracht en verleert slechts ééne taal in de wereld; en dat is juist weer zijne eigene taal, die schoon is nochtans onder de schoone! Hier geene redelooze, uitsluitende voorkeur, die eigene hoedanigheden snoevend opvijzelt en anderer volken eigenschappen stelselmatig neerhaalt. Dat is niet Vlaamsch, Fransch is het. Alle talen hebben immers hare schoonheid in de wonderbare verscheidenheid harer dialecten, in het uitgekozen samenlezen harer beschaafder éénheid. Doch, het schoonst van al klinken ze elk in den mond van de volken, daar ze onschendbaar aan toe hooren. Maar neen, de Vlaming koetert Fransch. De Vlaamsche Leeuw is aap geworden. De giegagende steil-oor zelf, bij God, zou zich | ||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||
belachlijk voelen, indien hij het geblaf van den jachthond nabootsen wilde. Ja, wij zijn hierin verre beneden Frankrijk en andere landen, verre van 't verstandig Engeland, namelijk, waar een enkel gedicht van Thomas Moore, zijn Lalla-Rookh, hem 225,000 fr. betaald werd; waar de uitgever van George Eliot (= Juffrouw Evans, later Mevrouw Lewes) haar 200,000 fr. telde voor haren Middlemarch en heur laatste roman Daniël Deronda een miljoen opbrengt. Wel is waar, ieder Nederlandsche schrijver is juist geen Eliot of geen Moore, en er is ook rekening te houden van de hoeveelheid der bevolking, dat is buiten kijf. Daarom geenen moed verloren. Een iegelijk doe wat hij kan; en die den wil heeft, kan veel. Naar gedurige volmaking strevend voor ons zelven, zoeken wij het volk te onderwijzen en den zin voor het schoone in hem op te wekken, te louteren, te ontwikkelen. ‘De ziel, die het ernstig voorheeft, staat niet stil om het werkloon te tellen’, schrijft Ada Isaacs Menken. ‘Werk zonder poozen en laat den uitslag over aan God.’ Het was evenmin in 't college als in veel andere middelbare scholen dat aan de beoefening van Vlaamsche spraak- en letterkunde billijke aanmoe- | ||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||
diging te beurt mocht vallen. Niet alleen waren de lessen, de opstellen en overzettingen in de volkstaal zeldzaam; maar het was strikt verboden, uitsluitend ten voordeele van het Fransch, ooit een woord Vlaamsch te spreken, op pene van dagelijksche zonde! Gij, Lodewijk en Victor, Karel, Ephrem, Hendrik en zoo menig andere, die destijds daar Vliermans' medeleerlingen waart, gij moet u het onderzoek van consciëntie nog wel herinneren, dat deel maakte van ieder avondgebed? De psalmodische stem van den superior galmde eentonig onder den breeden, schemerigen kerkbeuk in de stilte. Hij ging met gespatiëerde ondervraging luidop de geknielde studenten voor, in het zelfgerecht van ieders gewisse: ‘Ai-je bien employé mon temps?... N'ai-je pas distrait mes camarades dans leur étude?... Ai-je fait toutes mes prières avec recueillement?... N'ai-je pas eu de mauvaises pensées?... N'ai-je pas parlé flamand?...’ enz. Doch uit het neerhuiken in deemoedig berouw voerde weldra een schoone baryton oogen en harten omhoog met de ontheffende muziek der hymne:
Adoro te devotè
Latens Deitas,
Quae sub his figuris
Verè latitas,
. . . . . . . .
| ||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||
door het machtig Ave, Jesu, in koor uit al die jonge borsten beantwoord. Vliermans, niet het minst van de zingende schare begeesterd, riep aanbiddend in het symbolische loflied de onbevatte Godheid toe, onder àlle gedaanten verborgen. |
|