Een Vlaamsche jongen
(1879)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Celina.Maar het beeld dat, als een Madona van Murillo, boven al de andere uitblonk en alles overflonkerde met geheimzinnigen luister, was het beeld van een meisje, van de onvergelijkbare Celina. ‘Oe, kozijn, wat is da' meisken toch schóóne! En ze ziet er zóó goed uit, doârbij’. Aldus ontboezemde zich de nog bloode student met teruggehouden stem aan eenen hovenier, die in den tuin van een deftig burgershuis, te Zedelare, bezig was met ruigte weg te rijven uit een bed leeuwmuiltjes en verlepte stroobloemen. De bedoelde maagd was eene der dochters van Mevrouw Vergalen. Ze zat daar, op eenigen afstand, achterbuilen te borduren, door 't geglim eener koesterende herfstzon omvonkeld. Het was bijna nog een kind. Zij was maar veertien jaar oud, doch rijzig voor haren ouderdom | |
[pagina 86]
| |
en zoo bevallig van gelaat, zoo onderscheiden van houding, zoo streelend van oogslag, dat haar iedereen - zelfs de onverschilligste - met toeneigende bewondering aanzag. Zij naakte het eind van dat prille voorseizoen, waarin de vrouw nog onbewust is van het gehalte harer schoonheid, van heure macht om de oogen des mans aan hare wenken te hechten en tevens had ze reeds eene ingetogenheid als van de huwbare, die den roover haars harten voelt naderen. Nooit had hij zooveel schoonheid gezien en, eensklaps liefdedronken, aanschouwde de overrompelde jongeling de voor hem ongeëvenaarde engelin door een prisma, dat haar stralen deed voor zijn oog met schier bovennatuurlijke gaven. Al zijne verspreide teederheden trokken saam op dat éénige wezen, dat nu alles werd voor hem. Het was eene koorts, die hem overviel; eene aanbidding, waarin hij verzonk. Zóó had hij God of zijne moeder nooit bemind! Dikwerf bood zich de gelegenheid aan, om, onder 't een of 't ander voorwendsel, het dorp te bezoeken, waar de zoetelieve Celina woonde. Want het was tevens het geboortedorp zijner moeder, en hij had er verscheidene ooms en tanten. Het was maar twee uren gaans van zijn eigen dorp van daan; en de wegen, die daar heenleidden, waren zoo schilderachtig en lieflijk: dicht be- | |
[pagina 87]
| |
wassen paden aan den waterkant, uitgebreide beemden met lusthoven hier en daar; en ginder in 't verschiet, boven de wilgen aan de kronkelende Durme, de puntige toren, zoo tegen haar huis. Over het prachtige landschap rondom de duurbeminde lagen de rozige tinten gestort van de tooverende liefde. Hoe menigmaal doolde de gewonde zwerver met zijn naamloos zielwee rond Celina Vergalen 's woning, in de hoop zijne uitverkorene eens te zien slechts! Hij vermat zich niet ten harent binnen te treden, telkens dat hij naar Zedelare ging, het zou waarlijk te veel geweest zijn: hij zou zich bezwarend en belachlijk aangesteld hebben. Hij was zoo schuchter en verlegen, dat hij haar geene andere teekens gaf van 't gevoel, dat hem verteerde, dan een beschaamd voorkomen en eerbiedig stilzwijgen. Zij was immer vriendelijk, heusch en terughoudend met hem; - niets meer. Dat ontgoochelde hem niet; het deerde hem wel bitter; maar hij zuchtte, in droeve gelatenheid, in onbepaald geduld: ‘Het zal wel eens goed komen. Ik ben ook nog niets. Ik zal wachten. Daar is geene liefde nog in dat kind, althans voor mij niet.’ Zij was een godvreezend juffertje, dat veel aan de pastorij verkeerde en met de nonnekens in 't klooster. Zij had als maagdeken in den omme- | |
[pagina 88]
| |
gang, van hare teerste jaren, meegestapt; later hielp ze den troon van Onze-Lieve-Vrouw dragen in de processie. Ze trok wel op een heilig wezen alsdan, de oogen nederwaarts, met haar kleed van neteldoek, het blauw zijden lint om de middel en haar kroontje nagemaakte bloemen op het hoofd, over den langen tullen sluier. Zij was ook meesteres in de Zondagschool en al zulke dingen meer, die haren geest en haren tijd vervulden. Inwendig bleef zij nochtans niet geheel onverschillig aan Constant's tegenwoordigheid; maar zij weerstond dit meegevoel als eene kwade bekoring. Hare halsvriendin, zuster Frigida, had haar alle aardsche neiging afgeschilderd als eene bron van ellende voor ziel en lichaam; alle gehechtheid aan leeke manspersonen bijzonderlijk, als zeer onaangenaam aan God. Hij, van zijnen kant, sloot zijne hartstocht en hoop weg in de ontoeganklijke arke zijner ziel - en leefde als een vrek bij de verdokene schatten. Maar toen hij alleen was tehuis, ging hij zich dikwijls neerstrekken tusschen de maluwen, onder den kerselaar van het achterhof; en de volheid zijns gemoeds vloeide over.... in zijne eerste poëzie! Ja, hij poogde in welluidende woorden lucht te | |
[pagina 89]
| |
geven aan de doomende drift, die anders zijn hart zou doen bersten. Hij dweepte met het lijden. Hij weefde dradige, gerekte gedichten aaneen, met tranen doorweekt, en waarvan klacht en weedom de schering en inslag uitmaakten. Het waren kwijnende verlangens die hij berijmde, vergeestelijkt door godsdienst; zieklijk smachten, stameltaal van onvertolkbare min. Dat alles verborg hij met eerbare schuwheid, zelfs voor Celina, ja meest voor haar, die er nooit eenen regel van zag. Zij kreeg hoegenaamd geene kennis van den brand, dien ze onbewust ontstoken had. Zij zou het walmend phosphoorschrift, lichtend in de duisternis van haar gesloten hart, misschien nog niet verstaan, of ervoor geschrikt hebben. Geen woord van liefde kwam over zijne lippen. De jonge Vliermans heeft geene redenen meer om zoo stiptelijk bescheiden te blijven, en hij liet mij toe mijn verhaaltje met eenige brokken uit zijne minnedichten af te wisselen. Mochten zij den lezer niet onwelkom wezen! Hij erlangt ze uit eerster hand, met al hunne argloosheid en al hunne gebreken. Dit wil niet zeggen dat deze uitsnijdsels niet geknipt zijn in de beste zijner kladschriften, uit eerbied voor den lezer en voor - den schrijver ook; en dat ze zelfs niet een | |
[pagina 90]
| |
beetjen opgesmukt werden om zich voor de eerste maal in het volle daglicht te vertoonen. Scheiden en lijden.
Pijnlijk treurig stap ik henen,
Zonder meegevoel of troost;
Slechts het windje sust mijn weenen,
Daar 't mij medelijdend koost.
Eenzaamheid, zoo dood voor velen,
Och, wij kennen lang malkaar;
'k Moet met u een mart'ling deelen
Voor mijn kracht alleen te zwaar.
Ja, ik wil het u vermelden
Wat ik niemand - niemand zeg,
Lichter strooi ik langs de velden
Zoo mijn dierbaar lijden weg.
Kent gij 't paradijs van lusten,
Waar de milde bronaâr spat
Zoo verkwikkend, zonder rusten,
Langs mijn bloem- en distelpad?
Daar, de stortvloed van genoegen
Gansch mijn aanzijn doorgestroomd,
Vol genot en angstig zwoegen,
Nimmer, nimmer uitgedroomd;
Daar, de standplaats van mijn harte,
Daar het brandpunt van mijn al
En de laafdronk in mijn smarte
Die niet licht genezen zal.
| |
[pagina 91]
| |
't Is een huisje bij de wouden
Uren verre door het dal,
Dat mijn hoop heeft vastgehouden
En niet willig lossen zal.
Ach! het deed mijn' boezem beven
Als ik 't ginds van ver aanzag,
't Hangt nu voor mijn' geest te zweven
Nu 'k het niet aanschouwen mag -
Voor mijn' geest zoo lief ontloken
Als een bloemtuil bij het woud,
Dat het, nijdig weggedoken,
Voor mijn starend oog onthoudt.
Zie, de hemel lacht het tegen
Met zijn blijsten lentelach
En hij schonk het mild'ren zegen
Dan mijn hart verlangen mag;
Want daar woont der eng'len zuster
Zoo er geene waarder is,
Want de reinste liefde kust er
Zoo als eng'len doen gewis.
Neen, er huist in schooner leden
Eedler ziel niet hierbeneen;
Alles op haar toovertreden
Juicht en buigt zich om haar heen;
En mijn ziel is weggezonken,
In het grondloos diep verdwaald,
Als zij uit haar zoete lonken
In mijn smeekende oogen straalt.
O, daar ging me een Eden open
Voor het zwak gevoel te schoon
| |
[pagina 92]
| |
En in eindloos minnen, hopen,
Zat de lieve maagd ten troon.
Ik was 't offer van heur machten,
Zonder dat zij zelf het dacht;
Maar wat is dat rustloos smachten
Mij zoo zalig, mij zoo zacht!
Gansch de wereld met haar woelen,
Als ze neerzit aan mijn zij'
In den zwijmel van 't gevoelen,
Is maar louter niet erbij.
Hare blik ontving de stralen
Van mijn eerste vlamme toch;
Haar, in later zonnedalen,
Gloei' mijn leste sprankel nog.
God, gij kent mijn moed en lijden,
Gij verzorgt het diepste leed
Liever dan het dwaas verblijden
Dat van smart noch liefde weet.
Na het haastig, scheurend scheiden
Valt de minnebede zoet:
Geef ons uwen zegen beiden,
Geef hem háár in overvloed!
Tot ik na te lang verzuchten
Haar in 't einde wederzie
En met nieuwe zielgenuchten
Haar mijns levens schatting biê;
Tot ik nog eens moge zwemmen
In de volste zee der vreugd
En mijn ideaal omklemmen
In den hemel mijner jeugd.
| |
[pagina 93]
| |
Nu toch, word ik voortgedreven,
Uit dien hemel weggerukt,
Nu toch moet ik weer gaan leven
Waar de min geen rozen plukt.
Ruisch dan, koeltje, bij mijn treuren
Mij des Heeren troosttaal toe,
Dat ik 't hangend hoofd moog beuren
Van het droef bedenken moe.
Zefier, hoor dees leste bede,
Eer gij wijder heen gaat vliên;
Voer voor haar mijn' handkus mede,
Mijn ontroerd ‘Tot wederzien!’
Als ik later weer zal keeren,
Zal ik u het danken dan
En na 't klagen zult gij leeren
Hoe de liefde juublen kan.
Och! hoe stormt gij, wreede wagen!
Onmeedoogend rassche stoom,
Laat uw vlucht een poos vertragen,
Dat ik rustig denke en droom'.
Laat mij toch wat langer staren
Naar die plek in 't blauw verschiet -
Ginder, waar op groener blâren
Reiner lichtglans nedervliet,
Waar mijn oog haar mocht ontwaren,
Waar mijn geest nu Lina ziet.
. . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . .
| |
[pagina 94]
| |
Kom dus voor mijne oogen zweven,
Dag en nacht, o dierbaar beeld!
Beeld van al 't geluk in 't leven,
Ooit een' sterfling toebedeeld!
Neen, ik zal ze nooit begraven,
Wiss'len nooit uw heugenis,
Die mij boven goud en gaven -
Boven alles kostbaar is.
Neen, ik zal het niet bevechten
't Rein gevoel dat mij ontgloeit;
Maar u bloemenkransen vlechten
Waarin roos en lelie bloeit,
Die geen stormen ooit onthechten,
Die geen zomervuur verschroeit.
Gij zult niet uw hart verstalen
Als uw liefde ontluikt, lief kind,
Noch met smaad en leed betalen
Die u buiten maat en palen,
Eer gij mindet, heeft bemind.
Hij zal murm'len in uwe ooren
De echo van mijn klagend lied;
Gij zult dankbaar zijn daarvoren,
Luist'rend, in uw heil verloren,
Naar gevlei en goudklank niet.
O dan zal ik niet meer buigen,
Niet meer zwijgen, moede en bang,
Maar van lust en leven juichen
En versmelten in gezang;
Dan zult gij mijn offer loonen
Met uw' zoen en trouwen lach
En mijn glansend voorhoofd kronen
| |
[pagina 95]
| |
En in mijn herschepping toonen
Wat uw teederheid vermag.
Dan - maar nu? Wie zal mij helpen
Als ik vruchtloos ginds verkwijn,
Als mijn rouw mij overstelpen -
Als mijn ziel alleen zal zijn?
. . . . . . . . . . . . . .
Had onze verliefde rijmer niet altijd gaarne meisjes gezien? Had ze de guit van zijne zeven, acht jaren niet reeds nageloopen? O aandrang der natuur! O stemme der godheid aan het hart van een kind! O onvergeetlijke kalverliefde! Hij was er in den tijd zoo argloos op verzot geweest, dat hij soms, in het naar de kerk gaan, met zijne zooltjes de voetsporen drukte, die de knappe Celia van het Veer, onder haren vorstinnegang, in het zand geprint had. Hij deed het om toch iets aan te raken dat zij had aangeraakt. Hij dreef zoo gaarne met zijn kuddeken hoornvee haar weidsche woonstee voorbij. Hij deed er zijne zweep scheller kletsen, en een dienstvaardige echo zond hem dien minnegroet heusch van op haren gevel over de rivier terug. Vermits hij nu zijne onbemerkte voorkeur volstrekt niet anders beantwoord zag, liet hij, van de eene naar de andere, zijne keus fladderen over | |
[pagina 96]
| |
zijn achtjarig nichtje Prudence en het preutsche Wanneken van 't ‘Hooghof’, tot hij die eindelijk vallen liet op het poezeliger Trientje van over de Lee-vaart. Hij achtervolgde 't aardig zwartjen dikwijls tot aan heur hof, als zij van de school kwamen; maar nog van dicht bij niet. Hij bracht het zelfs nooit verder dan haar ‘pepernoten’Ga naar voetnoot(1) te laten geven van zijnentwege door bemiddeling van Binatje Selders, dat niet jaloersch was. Zij had er toch ook haar deel van - wel te verstaan, van de pepernoten - voor de boodschap. Hij had insgelijks de hoffelijkheid muziek te komen spelen aan Trientje's hek op een kwakenden ‘sneppe-bek’. Zoo heette zeker blaastuig, uit de groene pel gesneden van een takje en, als mondstuk, op een soort van tromp gestoken, welke hij gemaakt had van dikker schors, schroeflijnig tot eenen kegel opgerold en met eenen doorn vastgeprikt. Zoo 'n schalmei gaf een geluid om al de runders horendol te toeten. Het aria duurde totdat weldra de gesarde zwingelaar met zijnen zwingel de maat kwam slaan op een lichaamsdeel, dat de voorbarige Romeo in gezwinden aftocht zijnen barschen vervolger toedraaide. Hij liep zich achter 't kapelleken wegsteken in | |
[pagina 97]
| |
een droge gracht, en van uit die voorloopige verschansing schoot hij aanrandende blikken naar de versterkte legerplaats, die het onwinbare Trientje beschutte. Hij scheen geschapen voor ongelukkige liefde, waarlijk, van dien tijd af reeds. Vroeger nog, in de A-B-school van ‘Cloârken De Pâ’, als meisjes en jongens, de armkens om malkanders schouderen, al wiegend op maat, met volle banken gelijk zongen: Kruisken A, Kleine a, B; C, D, E, Effe, G; Hoâtse, I; Lange J, K enz., toen reeds plaatste zich de deugeniet bij voorkeur tusschen twéé liefjes; maar dat was nog eene algemeene ‘meiskes-klutserij’Ga naar voetnoot(1) zonder gevolg. |
|