| |
| |
| |
In de vacantie.
Toen hij, de eerste vacantie, mocht uitloopen, was hij vroolijk als een veroordeelde, die uit zijnen kerker verlost is. Er vermenigvuldigden zich onuitsprekelijke gewaarwordingen in hem.
't Was in de schoone maand April: het weder was zoo klaar, de hagedoorn stond zoo teeder groen, de bladerlooze magnolia's openden haar witte kroon in de tuinen en de lauwe lucht was doortrokken met geuren van wellust. Hij sprong en huppelde van onzeglijk geluk, van opgewonden vervoering. Hij ging alles weerzien waar hij zoo aan gewend was: zijn stroodak, zijne ouders en bloedverwanten; de jongens, waar hij vroeger mee naar school ging; de eendenkooi in de meerschen en de smalle krinkelwegels door het bosch.
Waar hij eertijds nooit op gelet had of wat hem geene aandacht waardig scheen, kwam hem nu als nieuw en verheugend voor: het tweetonig geroep van den koekoek, het schorre gekwaak der | |
| |
kikvorschen in de slooten en het gek gewawel der kalkoenen op 't neerhof. O! wat mocht de beteekenis zijn van al die uitingen der Lente?
Op de hofstede van eenen vriend zijns vaders vond de student eenen schrijnwerker aan de dagtaak, eenen zooals wij alle werkmannen zouden willen zien. Hij hield zich op schofttijd, bij winteravond en een deel van den Zondag onledig met lezen. Dat deed hem zijn ambacht niet verzuimen of minachten. Integendeel, hij volmaakte er zich in door theoretische studie en vereerde zijn lageren stand. De kennis, die hij door zulke zelfhulp vergaderde, ook op maatschappelijk terrein zich uitzettend, leidde hem tot het bevroeden der noodzakelijkheid van rangverschil in de samenleving en tot meer tevredenheid met zijn lot, dat hij niettemin door spaarzaamheid en iever poogde te verbeteren. Hij had zelfs een zekeren graad van letterkundige beschaafdheid bereikt. Hij was lid van het Willems-fonds en besteedde de helft zijner bezuinigde penningen aan 't verzamelen van uitgekozen boeken.
Die kunstliefhebberij kruidde zijn dagelijksch leven met eene geneugelijkheid, door te weinigen geproefd, en zette zijn gezelschap iets aangenaam onderhoudends bij.
Constant kwam weldra dikwijls aan zijne schaafbank staan en hoorde hem spreken van Vlaamsche | |
| |
taal en letteren, van Vlaamsche dichters en romanschrijvers, al dingen die den onkundigen leerling teenemaal onbekend waren.
Hij wist van geene Vlaamsche poëzie dan van lofzangen aan de Moedermaagd, te Metten, te Primen, te Tertiën, te Sexten, te Nonen, te Vesperen en te Completen! Onder die rubrieken, ja, klinkt de kerkelijke harptoon in de getijden der Onbevlekte Ontvangenis aldus:
Den lof, den prys, de deugd
Ik groet u, 's weirelds Vrouwe,
Schoon Hemelsch Koningin,
Maget der Maegden getrouwe,
V. Godt heeft verkoren haer
R. Hy doet haer woonen daer
Hy zit in 's Hemels troon.
Tafel met goud verschoont.
| |
| |
Ik groete u, Sal'mons troone,
Doorn in 't vuer ongeschend.
o Roeyken! 't welk bloeyd aerdig,
Deur die gesloten staet...
Jammer, dat ik moet afbreken met een enz. en u niet tot aan de Antiphone voeren mag. Ik kan ook slechts in 't voorbijgaan reppen van het liedje der Drie Koningen :
o Sterre, ge en moet er zóó stille nie' stoân,
Wij moeten t' saumen noâr Bethleëm goân,
Noâr Bethleëm, die schóóne stad,
Woâr da' Maria met heur kindeke zat.
Dan de Tien geboden Gods, mitsgaders de Vijf geboden der H. Kerk, met hunne rechtzinnige maat en rijm:
Met wil of met werken en slaat niemand dood,
En doet geen overspel of onkuischheid nooit.
De welberaden timmerman deelde den weetgierigen student hedendaagsche Nederlandsche werken mede, die deze, als het ware, verslond.
Het eerste was een eenvoudig Jaarboekje van Rens, met kleine gedichten en verhalen in.
Hij was gelijk betooverd, als hij, onder anderen, 't Liedje mijner Kindsheid las van eene jonge dich- | |
| |
teres - van een meisje - denk eens; en hoor eens hoe zoetluidend:
. . . . . . . . . . . . .
Als men 't eenvoudig liedje
Van mijne kindsheid zingt,
Dan denk ik aan de liefde,
Dan denk ik aan de stemme
Die 't liedje klagend zong,
Wanneer het maantje blonk;
Wanneer de sterren schenen,
In zachte sluim'ring zeeg.
Het was als ging er voor hem een voorhangsel op, dat een pasgeboren bestaan ontsluierde, waar hij geen denkbeeld van had. Er is dus toch eene andere wereld dan die der Heilige geschiedenis, der heilige sacramenten; dan die van den Heiligen rozenkrans, van versterving en boetvaardigheid?! Daar is op aarde een hemel van zuiveren lust, van menschlijk genot - een hemel van liefde! In dat verboden paradijs zweefde hij weldra rond op de vleugelen van Conscience's scheppende verbeelding, op de melodie van Ledeganck's en Tollens' | |
| |
gezangen. Zijn brein en bloed waren ontwaakt voor invloeden en indrukken, nooit vermoed van te voren. Eenige Vlaamsche woorden, uit het hart geweld, en 't werk van eenzijdige opvoeding en lange sermoenen was ondermijnd om vervolgens teenemaal in te storten.
Daarna vloeiden zijne persoonlijke mijmeringen ineen met den eigenaardig zoeten weemoed der Jongelingsdroomen van Van Beers, en dronk hij met langzame teugen den lesschenden nectar van Beets' poëzie. Zijne voorliefde voor vaderlandsche letteren maakte hem niet vijandig aan uitheemsche; maar opende hem oog en hart voor al wat er schoon is en goed in Zuid en Noord, in Oost en West, voor al wat er waar en groot is op den algemeenen moedergrond der aarde.
Toen hij de eerste maal het Liedje mijner kindsheid las en, bij voorbeeld, in De gouden bruiloft het miniatuurtje bewonderde:
Daar lag 't gesloten grafje,
Daar stond het kleine kruis;
En 't was zoo stil in huis!
greep hem zulk een ontzag aan voor wie aldus schrijven kunnen, alsof die iets bovenaardsch zouden wezen, iets ongenaakbaars, dat slechts door engeloogen aanschouwd mag worden.
| |
| |
Weinig dacht hij toen, dat hij, onder meer anderen, Beets en Van Beers in vleesch en been op de aarde zou zien wandelen. Verre was hij van te droomen dat hij, zeven jaar later, de gebeurtenis zou beleven aan de Nevelsche dichteressen zelven te worden voorgesteld, en zoo te kunnen getuigen dat de minzaamheid van haren persoon niet zwichten moest voor de aanvalligheid harer poëzie.
O heuglijke namiddag uit verdwenen lentetijd, uw aandenken verging voor hem nog niet, al sluimerde 't lang in de vredige versjes:
Wij keerden van uwen drempel,
De lucht was kalm en frisch,
Geen wilgeblaadje roerde,
Geen struikje waterlisch.
Ik sleepte trage schreden,
Mijn vriend ging nevens mij:
De stad is nog zoo verre,
Uw vriendlijk dorp zoo bij!
Ik strooide losse woorden
Of luisterde half en zweeg...
Ik dacht niet aan de zonne,
Die laag in het Westen zeeg.
Er was een droomrige jongen
Verlangde: ‘dat ik ze eens zage
Die Virginie en die Rosalie!’
| |
| |
Wie hoort er het boerenknaapje,
Dat stille verlangens heeft?
Wie helpt het machtloos wormken
Dat uit zijn popje zweeft?
Hij hoorde uwe huisbel klinken,
Zij klonk in zijn binnenste bang;
Hij hoorde stappen naderen
Hij groette uwe oude moeder
En kreeg een' stoel, en zag
Het is in de Bloeimaand, zie,
Hij mag haar eindlijk aanschouwen
Die Rosalie, die Virginie!
Ik leg mijn lange wenschen
Hebt gij mijn stamelend woord,
Hebt gij, geduldig lijdzaam,
Mijn wordend lied gehoord.
Wij gingen langs den wegel
Den grooten tuin eens rond;
Ik sprak niet en keek al mijmerend
Hoe malsch het moeskruid stond,
| |
| |
Hoe welig er wies en tierde
't Plantsoen, dat uw moeders hand
Uit kerntjes aangewonnen,
Gevoed heeft en verplant.
Uw vinger wees ons een nestjen
Ik dacht: ‘gelukkige vogel,
‘Gij woont hier stil en goed.’
Ik hief uit mijn bedeesdheid
En zag de zon door het loover
Die om uwe hoofden blonk.
Smolt tot een' glans ineen,
Die uit uwe oogen beefde.
Die in mijn ziele scheen;
't Was licht in mijne ziele,
't Was licht rondom mij heen.
Daar trilt iets door mijnen boezem
Van nieuwen lust en moed,
Als hetgeen uwe zwaluw kwetteren,
En uw' rozelaar bloeien doet:
Iets als de koele Meiwind
Die door uwe halmen gleed
In 't plooiend maagdenkleed.
Wat wasemt uit dezen Meikrans?
Wat leeft er in mijn' dank?
En de adem van uw gezang.
| |
| |
Gij hebt mijn volgzaam harpken
Eenen toonval bij geleerd;
Het minst van al duchtte hij dat er, vroeger dan iemand vreezen kon, een andere Meidag zou aanbreken, op welken hij de in krip gehulde, door verdriet geknakte Virginie eerst aan den lijkwagen harer geliefde zuster zou wederzien.
Dag van rouw, treurige morgen, treuriger dan een winternacht, wanneer hij met andere Vlamingen, kunstbroeders, bloed- en geestverwanten, onder 't getraan eens frisschen lenteregens, het stoflijk overschot van Rosalie volgen zou naar den grafheuvel; en de aarde, vol levenskiemen, hooren neerploffen op de kist, die zoo een dierbare doode bevatte.
Wij loopen hier zijn trageren stap naar de toekomst, op den keienweg van het tegenwoordige, vooruit, om in eens te kunnen aanstippen hoe elke nieuwe kennismaking met verdienstelijke vrouwen en mannen zijne nadeelige indrukken uitsleet, zijne knoestige schors polijste; ja, voor den geestdriftigen buitenjongen eene uitbundige genieting was en tevens een onderricht, in tegenstelling met al het onbehouwene, platte, boersche, ondichterlijke, waartusschen hij was gewoon geweest te moeten verkeeren.
| |
| |
Hij zag die belangwekkende groep van kunstminnaren als in vergoding, op hun vleiendst profiel beglansd door den morgenschemer van zijne eigene jeugd. Hij had nog geen oog voor de schaduwzijden van hun talent; hij onderzocht niet of ze, vlak in het aangezicht bekeken, leelijker zouden zijn; hij merkte hunne gebreken weinig of nam ze voor goede hoedanigheden, en wat hem als wild, smakeloos of onnatuurlijk voorkwam, dorst hij niet wraken, uit vrees of het soms zijn eigen wansmaak was, die hem misleidde. Dat alles is niet zoo gebleven.
Onder de eersten - volgens tijdsorde - verscheen hem het moederlijk wezen, de diepe oogslag der vruchtbare Mw Courtmans.
Dat open aangezicht daar, die aanminnige kop, zich niet op den voorgrond dringend, zijn die van Frans de Cort; den joligen, ons mede onlangs door den stokblinden dood waarlijk te wreed ontnomen, den recht betreurden zanger van den Zing-zang, die in het zuiverste marmer van 't geheugen des volks deze gulden regelen grifte en veel andere meer:
Wanneer ik, weeldedronken,
En die 't mij heeft geschonken,
| |
| |
Zoo vraag niet wie van beiden
Mijn hart het meest bemint...
Mijn hart en kan niet scheiden
Mij langs de wangen heen...
Ach! wist gij, spreek ik stille,
Hoe zeer gij wordt bemind,
Gij, kind, om moeders wille;
En deze, de nadruklijke man, met liet snijdende woord, de bondige De Geyter, de dichterlijke geus, die den lezers van het Nederduitsch tijdschrift zoo boud weg den vernuftigen Douwes Dekker, dien kolos der Nederlandsche letteren, voor de verwonderde blikken openbaarde.
Douwes Dekker, Hercules der gedachte, die, om 't gestroopt Insulinde te beschutten, alléén zijne gansche natie op het lijf viel en neersmeet - hare koffiebalen en rijstkisten over - in het slijk, dat ze kneedde met Indisch bloed.
Douwes Dekker, de wijsgeer, de hervormer, aartspoëet van natuurlijk positivisme, die Saïdjah en Adinda schiep, het kleurig logenverdichtsel, dat honderdvoudige waarheid samenvat.
Zie, die bleeke, magere mensch - zoo zwak in | |
| |
schijn - op dat spreekgestoelte; de ‘terrible orateur’, waar de Indépendance van gewaagde; die zonderlinge, ‘uitmiddelpuntige’ vreemdeling, die zich te beïeveren schijnt om niemand te gelijken, en die zich verwaardigde Constant zelf met gulle nederbuiging ‘Beste, hartlijke kerel’ te noemen; de zoo laag verguisde, zoo hoog volprezen schrijver, zie, dat is Multatuli in persoon.
De moorddadige tering, eilaas! heeft, ook lang voor de scheidensbeurt, den 38-jarigen Tony Bergmann neergeveld, eer Vliermans 't geluk had met hem kennis te maken. Doch diens treffend afbeeldsel is wijd en zijd verspreid, en zijn onvervalschte geest spreekt ons toe uit de fijne gewrochten, waarin het puik is vereeuwigd van die voorname persoonlijkheid.
Onvrijwillig kreeg onze Vliermans eene bijzondere neiging voor dezulken, die de kinderen zijn hunner eigene werken, de bewerkers van hun eigen fortuin; die, uit onbevoordeelde geslachtlijn als hij - meer dan hij wellicht geleden en gestreden en zich nu verheven hadden boven rijkdom en adelstand.
In dien kring kwam hij, bijna gelijktijdig met Mevrouw Courtmans, die ook zooveel onheil uithardde en achter zich liet, in aanraking met den schranderen, zachtzinnigen K. Bogaerd, die eenmaal koperslager was, handig werktuigmaker, | |
| |
photograaf en nu - tevens nauwkeurig ambtenaar en gelauwerde dichter.
Verders, in een ander werkvak, wie merkte niet, aan de spits van die talrijke legioenen zangers, dien driftigen orkestmeester, die wonderen doet van harmonie? Wiens aandacht, in de kunstenstad der Schelde, is niet gevallen op zijne vooroverhellende gestalte, op zijnen eigenaardigen hoed, met de lange hoofdharen neerzakkend in den nek en aldus ontblootend het opgerichte, olympische voorhoofd, waar hooger inspraak op glinstert?
Gij herkent hem, den bestuurder der Antwerpsche muziekschool, den oorspronklijken, beroemden Benoit; den machtigen voorvechter, den moedigen baanbreker der Vlaamsche toonkunde; het kind van eenen armen sluismeester uit Vlaanderen.
En hier, dezes tweelingbroeder in den Vlaamschen strijd, de zoon van Dendermonde, die vroeger op de fabriek werkte; de zwoeger met dat bruin, noodlottig hoofd, dien blik van Mephistopheles, die fronsende wenkbrauw; de kloeke, overvloedige Hiel, wien de Vondelsche stroof uit het hart vlamde:
. . . . . . . . . . . . .
O heilig, driemaal heilig wezen,
Waaruit het vleesch zoo frisch verrijst,
O laat me in uwe blikken lezen
| |
| |
De vreugd, die uwe ziele spijst
Met liefde voor de schoone wereld,
Terwijl aan uwe borsten perelt
De melk in volle zuiverheid,
Terwijl uw kindje ligt te woelen
En teer maar innig moet gevoelen:
De moeder is de onsterflikheid.
O, Constant zou mee streven op hun spoor en ze trachten in het zicht te houden, al ware 't maar van verre dan.
Het aanschouwen van zelfgestichte zielegrootheid troostte hem in het bewustzijn dat hij van geene goede familie was.
Immers ‘begoede familie’ is in de korter uitdrukking ‘goede familie’ omgezet. Arm volk telt niet meer onder het goed volk; arm volk is gebrandmerkt geraakt met den naam: gemeen volk... in de spraak der goede klasse, ten minste. Zoo werden taal en begrippen meteen vermorst in ons vermorst Vlaanderen, en elders.
Nochtans, gewone armen reeds, die braaf en eerlijk zijn, verdienen meer eerbied dan gewone rijken, omdat dezen het eerlijk- en braafzijn gemakkelijker valt. Den hoed af voor zulken werker zelfs, die alleenlijk zijn nederig ambacht kent en benaarstigt. Al is hij geen uitvinder, geen uitzonderling, hij staat hooger vooral dan welke titelman zonder hoedanigheden, begoed maar niet goed; hij | |
| |
staat hooger dan welke ledigganger, die niets voortbrengt, niets verricht dan de zwakkeren uitpersen tot eigen lafenis, als een rijpen citroen, waarvan hij de ledige schil weggooit op den mesthoop.
Gelukkig, dat er immer metsers en timmerlui gevonden worden, die het vermolmd gebouw der verouderde samenleving sloopen tot gruis; die hameren aan't paleis, waarin het volksheil moet zegevieren; aan den tempel waar Rede en Vrijheid - als keizerinnen der aarde - in tronen zullen: geleerden, dichters met woord en toon, met beitel en verfbord, uit welk eenen stand geboren, die over al die gemeenheid straalkronen spannen van smetlooze glorie.
Ja, het album zijner herinnering zou mettertijd met andere uitgelezen, dierbare portretten verrijkt worden.
Daaronder bewaart hij dooreen het aandenken der bezielde gelaatstrekken van zoo menig onderscheiden tijdgenoot, van letterkundigen bijzonderlijk, als voornamelijk samenstemmend met zijne eigene geschiktheid: den geleerden taalkenner Dr Heremans, hoofdman der Vlaamsche beweging; Mw Van Ackere-Doolaeghe, de gevoelige Mw David-Van Peene; den deugdzamen Dr Heije, Van Lennep, Dr Hansen, apostel der Dietsche eenheid; Rooses, Cremer, Antheunis, Sabbe; | |
| |
Claeys, De Koninck enz.; geloovigen of vrijdenkers, menschen van welke school of natie, als ze maar een talent hadden om zijne vereering - en vooral een hart om zijne genegenheid aan te trekken.
|
|