Een Vlaamsche jongen
(1879)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |
In het college.Op een zonnigen Octobermorgen heerschte er ongewone drukte over de hofstee van Vliermans. De baas en de bazin gingen heen en weer op hun Zondaagsch gekleed. De ‘treemkerre’Ga naar voetnoot(1), rein gewasschen, stond gereed aan de deur, met eene blanke ‘wijt’Ga naar voetnoot(2) op. Langs boven het vóórberd kon men in het voertuig eenen koffer bespeuren, eene matras, een onderbed en ander ‘gerief’, als behoorende tot eene kleine verhuizing. De geburen van over de straat staken het hoofd tegen de iepen hagen en vraagden malkander: ‘Wat is er goânde bij boâs Vliermans?’ | |
[pagina 57]
| |
- ‘'t Is Constant’, wist nichte Sophie, ‘mijne kozzenGa naar voetnoot(1), die noâr 't colleze goât’. Het was inderdaad zoo. De leerzuchtige scholier was op korten tijd het Fransch meester geworden (min of meer) en had al wat Latijn en Grieksch geleerd bij een dienstvaardigen priester uit de omstreken. Nu was hij voorgoed op weg om ‘zijn bróó'’ te winnen zonder ‘boereweîrk’. Moeitje Verscharen had eenige fijne slaaplakens geschonken voor hem aan zijne moeder, die zelf het grover garen spon voor het lijnwaad des huisgezins. De oude Juffer Kezels, uit den lakensnijderswinkel, had hem, op tijd van betalen, stoffe geleverd voor kleeren, en de voorspraak van den Heer pastoor met voordeelige voorwaarden zijne aanvaarding verworven in de bisschoplijke school. Aldus mocht de onbemiddelde pachtersjongen gaan leeren, zoo goed als de zoon van den notaris. Priester worden, dat konden de dorpelingen nog al verdragen: ‘Da' was 'ne zoâlige stoât!’ De afgunst zweeg. Het ‘geestelijk’ had er zich mee bemoeid. Het werd nu eerst recht ernstig met de vorderingen van den pachterszoon. Hij was reeds geen | |
[pagina 58]
| |
kind meer, en begon al het gewichtige in te zien van den nieuwen stap, dien hij op de baan zijns vooruitgangs zou zetten. Hij was er op uit om een goeden indruk te maken, om overal en in alles onberispelijk te zijn. Hem was nog niet uit het geheugen gegaan de spotternij zijner medeleerlingen van voortijds, noch de bijtende vermaning zijns leermeesters over zijn rooden halsdoek en andere potsierlijkheid meer. Hij zou dezen keer, nu dat hij inwoner van het Klein Seminarie werd, zich beter uit den slag trekken en bij niemand meer afsteken, door buitensporigheid van kleedij althans niet. Hij had hierin overigens voor een deel een gewissen wegwijzer: het prospectus van 't college. Dat velleken druks behelsde eenige hoofdzaaklijke aanduidingen, ten dienste der studenten en hunner ouders; zooals den prijs van het pensioen, iets over de strekking van onderwijs en opvoeding, eenige bepalingen van inwendige orde, de opgaaf der voorwerpen, die elke kostganger hoefde mee te brengen: servies, tafeldoeken enz. Onder die benoodigdheden was ook begrepen een zwart kostuum met habit français. Dat moest dienen voor het beste, voor de groote gelegenheden. Dat vooral zou niet verwaarloosd worden. Ook werd den ouden kleermaker van Moerdam de zware zending opgedragen den lakenen zwaluw- | |
[pagina 59]
| |
staart met bijzondere zorg, naar de laatste mode, te vervaardigen. Daar kwam de snijder niet aan te kort. Hij leverde een voortbrengsel, iet of wat eng spannend voor de knapheid, zoodat de armen, weinig spel hebbende, te steviger in hunne manieren bleven; het lijf kort, om het ondervest niet te verbergen; de slippen zwierig hangende tot aan de braaien, en puntige bekskens in de uitgesneden hoeken van de kraag. Kortom, eene herinnering van de jaren zeventienhonderd, nu de jongste nieuwigheid van Parijs, ongetwijfeld. Prenten, zonder datum, van het Journal des modes stonden voor des naaiers venster. De aartsvaderlijke dracht komt met den loop des tijds wel eens weer in zwang. ‘'t Stoât on gelek geschilderd’, stofte de voldane kleermaker, toen hij de nieuwe tenue had aangepast. Niet lang nog lag Constant thuisGa naar voetnoot(1) in het college, of er deed zich eene feestlijkheid voor, op welke hij, nu of nooit, zijn pronktoilet voor de eerste maal zou aanschieten. Iedereen zou vandaag zeker hetzelfde doen, en hij zou zich wel wachten eene uitzondering te maken. 't Was Kerstdag en afroeping der plaatsen in de Vrijdaagsche wedstrijden: de zoogenoemde ‘compositiën’. | |
[pagina 60]
| |
Hij tooide zich op, onder liet neuriën van een liedje, en borstelde en spiegelde zich met welgevallen. De broek was wel wat lang voor den toekomenden groei aangelegd; doch met ze tot omtrent de oksels op te riemen en twee duimen om te slooven van onder, kon hij er nog al ordentelijk mee aanstappen. Zij viel wel iets te wijd ook; maar dat stond niet arm: ‘Doâr en was gééne krempGa naar voetnoot(1) va' lauken oân’, had de vader gezwetst. Bijaldien er nog iets aan mocht ontbreken, het was nu toch te laat om het te doen veranderen, en het habit français, de ‘pitaleir’, zou alles wel goed maken. Als hij zich eindelijk ter dege uitgedoscht zag met den statigen rok, eene leste maal om de schouders aangesloten en neergetrokken, daalde hij - een van de allerlaatsten - de slaapzaal af naar den koer, waar het nog volop ‘recreatie’ was. Hij komt door de poort, met eene ontsteltenis door zelfvertrouwen getemperd, aangetreden. Maar, hoe! Wat! Wat blijft hij hier schielijk beteuterd rond staan te kijken? Bij God! Edmond, de fashionable bij uitstek, kuiert daar zonder piet; en de sierlijke Frits, en Pol en Bert ook! Daar is geen levende ziel in de menigte leerlingen, die | |
[pagina 61]
| |
eenen opschik als den zijne aan heeft! Hij bevindt zich, waarachtig, met zijn habit français, geheel en gansch alléén! Wat is dat nu? Nauwelijks was zijne verschijning opgemerkt, of er kwam een toeloop en er ging over de wijde speelplaats een gelach en gejouw op, waartegen de snakerijen van vroeger louter eerbied waren. ‘Pantalon, où vas-tu avec ce bonhomme de mannequin, à queue de morue?’ vatte hij, niet ver van hem. - ‘Paysan!’ gromde er een andere broederlijke mond. Stervende van schaamte en pijn, zocht hij dra den bewaker op, om hem den sleutel van de bovenkamers te vragen, onder een ongerijmd voorwendsel; maar wezenlijk om zich ten spoedigste en voor eeuwig te ontmaken van dat kleed van Nessus, dat aan zijne lidmaten brandde. De ‘surveillant’ zag zonder moeite de toedracht der zaak en, zelf op zijne lippen bijtend om niet te proesten van 't lachen, stelde hem den sleutel zijner verlossing ter hand. Het voorschrift uit het prospectus, dat onze stakker zoo nauwgezet was nagekomen, was niets dan eene oude verordening, in onbruik geraakt, en die bij het herdrukken telkens uit gewoonte was bewaard gebleven, gelijk het gebeurt met veel dwaasheden in de wereld. | |
[pagina 62]
| |
Voorvallen als dat met den pitaleir, smarten meer misschien dan in verderen levensloop, als het karakter gevormd is, aanzienlijker beproeving; en laten een hinderlijk gevoel van minderheid achter, dat den mensch vreesachtig en linksch maakt. Benijdbaar de kinderen, aan wie door verlichten ouderraad al die ellende gespaard blijft! Bij hem vooral kwam zoo iets gansch ontijdig voor. Want buitengewoon was reeds het heimwee, dat het kind van de ruime velden had bevangen, nu hij daar zoo eensklaps opgesloten zat als in eene kevie. Hij had al de kracht noodig zijner begeerte naar hooger, om het gemis te dragen der verloren vrijheid. Van uit de studiezaal kon hij door de vensters eene tamelijk verwijderde koetspoort ontwaren, die somtijds open stond, langs eene druk bezochte straat. Dikwijls zag hij van zijnen lessenaar op naar de menschen, die daar, onbewust van hun geluk, voorbijgingen, volgens hun believen. De leerlingen stonden onder aanhoudende waakzaamheid. Op de weeklijksche wandelingen zelfs konden zij geenen voet buiten de rangen zetten. Zij werden gedreven als eene kudde. Dat moest misschien zoo zijn (dacht hij), maar hij vond het toch zeer vervelend. Niettemin was hij gelaten en buigzaam; hij toonde zich nooit ontevreden of weerstrevig. Hij zocht, wel is waar, eenige andere uitspan- | |
[pagina 63]
| |
ning te geven aan zijnen geest. Gelijk al de afstammelingen van Adam en Eva, bekoorde ook hém alle verboden vrucht. Om eenige ongeoorloofde lezing te kunnen begaan, beproefde hij niet de verwaaide kinderlist zich achter eenen berg woordenboeken weg te steken op zijne zitplaats in de studie. Neen, hij leî het Verlost Jerusalem vlak voor zich open, tusschen zijn schrijfgerief, alsof het een Titus-Livius of een classieke Cicero geweest ware. Hij zou zich dus eenige gestolen minuten goed doen aan het uitgekozen tusschenverhaal van de mooie Armide, dat hem was aangewezen als - onzedig! Maar de surveillant was door die sluwheid niet te bedotten. Hij onderscheidde zoo duidelijk formaat, omslag en dikte der gebruiklijke boekbanden, dat het Verlost Jerusalem 's anderdaags, tot groote verwondering van den bedrogen bedrieger, uit het veiligst hoekje van zijnen lessenaar verdwenen was. Hetzelfde lot onderging eene levensbeschrijving van Victor Hugo en zoo voorts. Stellig was er aan geene andere lezing te denken dan uit de bibliotheek van 't college, na schriftlijke toelating van den professor: Catéchisme de persévérance, Vie des Saints, enz. Constant moest zich daar, zonder tegenstribbelen, in schikken. Zoo geraakte hij in zijne zestien jaren, in dat beroerde tijdstip van des jongelings leven, als de | |
[pagina 64]
| |
kalme, geregelde bloedomloop overgaat tot gisting; als de hitte van een vreemd vuur opstijgt in het blozende voorhoofd, zoo killig blank tot nu; als 't gemoed wegzweeft in onbestemd betrachten, in verrukkingen zonder naam. Diep ontstelt die wording der jeugd iederen menschenzoon; maar hoe bang pijnigt ze niet den jongen christen, die zijne christelijkheid ernstig opneemt! Hem wordt het ontluiken der liefde - de bloeitijd des harten - immer voorgesteld als heidensch en satansch, en de natuur zelve als vervallen en bedorven gedoemd. De onnoozele durft, uit angst voor onkuischheid, zijn brandend oog niet opheffen tot de maagd, waar hij voor knielen zou. Hij mag zelfs geen inwendig behagen nemen in de zachtheid van heur aanzicht, in de heerlijkheid harer vormen, 't Is eene gelegenheid van zonde. In dat geval bevond zich Constant. Een Jezuïet had hem eens in den biechtstoel letterlijk aangeraden de vrouwen te verfoeien. In eene geestlijke onderrichting hoorde hij tot voorbeeld aanprijzen eenen heilige (Aloïsius de Gonzaga), die altoos naar den grond keek, om geene vrouwlijke gestalte te zien, zelfs die niet zijner eigene moeder! en die rood werd tot achter zijne ooren, als hij niet vermijden kon eenige stonden in haar gezelschap te blijven! Vóór alle anderen, wie bestemd is om priester | |
[pagina 65]
| |
te worden, moet een eeuwig vaarwel zeggen aan alle vrouwenmin, lioe smetloos en edel ook in hare hemelzoete geneugten. De menschlijkheid wierp zich op tegen zulke verzaking en ving in onzen collegegast den harden kamp aan tegen het godsdienstig onderdrukken der natuur. Wijl hij nadacht over zijn lot, voelde hij, hoe langer hoe meer, dat niet alleen het lichaam hier als in boeien lag, maar dat er onnoodige kluisters hingen aan zijne ziel. Hij was zoo godvruchtig als hij kon. Hij deed zich oprecht geweld aan om zijnen afkeer te dempen van de biecht vooral. Niettegenstaande de strengste wacht over zich zelven, glipte de bekoring des twijfels dikwerf zijnen geest binnen. Hij verjoeg ze telkens, eer ze eene duidelijke gedaante nemen kon. Hij verlangde, zoo goed ter trouw, met vastheid te kúnnen gelooven. Hij bad dikwijls, heel anders dan in de kerkboeken geprint staat, nagenoeg in dezer voege: ‘O Godlijke vader; Jezus, mijn Verlosser; en gij, o Geest der opperste en onfaalbare waarheid! de twijfel martelt mij onbarmhartig. Ik smeek u, schenkt mij de gave des Geloofs.’ ‘O Zoon des vaders, laat mij eindelijk iets voelen slechts van uwe tegenwoordigheid in 't allerhoogwaardigste Sacrament. Ik moet het u bekennen, tot mijne schande, mijn genadige | |
[pagina 66]
| |
Jezus: ondanks den besten wil van de wereld, nader ik tot de Tafel des Heeren zonder begeerte altoos en zonder genoegen. Ja, zoo ellendig slecht ben ik, dat ik veel meer voldoening heb, nà de communie, in het nuttigen van mijne lichaamlijke spijs - een gemeen ontbijt van koffie en boterhammen - dan in 't ontvangen van uw vleesch en bloed. - Nochtans heb ik nooit anders gehoord dan heilige lessen. Ik ben opgevoed in de school der zaligheid; ik heb nooit nog een kettersch boek of eene liberale gazet gelezen. Ik kruipe bang neergehurkt onder 't gezag van de dogma's der H. Kerk. En toch, er ontstaat, als van zelf, in mijn hoofd een noodlottig licht, dat mij klaarder schijnt dan al de fakkels van den Godsdienst. Het baat mij niet dat ik de oogen dicht toenijp; de duivelsche glans doordringt mijne hersenen en stroomt als met weldoende koestering geheel mijn aanzijn over. - Mijn God! geef mij eindelijk toch de gratie om te gelooven wat gij begeert; door mijne eigene krachten vermag ik het niet. Ik smeek u, door Jezus' lijden en dierbaar bloed.’ ‘Heilige moeder Gods, Maria, sta mij bij; heilige engel bewaarder, help mij; heilige patroon, bid voor mij; alle Gods lieve Heiligen, weest mijne voorsprekers’. Hij prachte en smeekte zoo met standvastige | |
[pagina 67]
| |
volharding; maar verkreeg niets, integendeel, het verslechtte. Zoodat hij dat vragen en talen eindelijk beu werd, hij en God en dezes lieve Heiligen zeker ook wel. ‘Zou God’, zoo redeneerde hij later, ‘zou God door die onverbiddelijke weigering niet willen toonen dat hij vermaak schept in oprecht ongeloof, en met stompe slavernij des verstands weinig gediend is? Hij weet wat ik noodig heb; hij wil en kan het mij geven; ik zal hem nu niet meer lastig vallen’. ‘Priester worden..... de wereld verlaten..... Zou ik moeten priester worden?.... Kan ik niet ánders?’ overlegde hij bij zich zelven. Dat was geen klein vraagstuk. En hij was alléén om het op te lossen, alleen tegenover velen, die hem bij die oplossing stremmend in de baan stonden: zijne ouders, zijne vrienden en beschermers, zijne armoede vooral. De weg naar het seminarie was zoo effen en zoo gemaklijk. Bijna al zijne makkers - vijf en twintig op eene klas van twee en dertig - sloegen dien weg in. Onder deze laatsten nochtans bevonden er zich eenige studenten van lage afkomst, als hij, en die zeer wereldschgezind waren; maar de moed ontbrak hun om het noodlot te trotseeren. |
|