Een Vlaamsche jongen
(1879)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
Naar de school.Het was nu in dat jaargetijde, wanneer Constant, bij't ontwaken, menigwerf zijn vensterken omgeschapen zag tot een kader vol arabesken, in al te smeltbaar zilver gedreven, met varens en waaiers op, met kerfjes en schilfers, verguld door 't eerste gegloor van het Oosten; wanneer het bevrozen raam - dat tooverpaneel in de kunstgalerij des armen - opengedraaid, hem kostloos het grootsche meesterdoek daarbuiten ontdekken liet: de sneeuwige winternatuur, die wonderschoone BiancaGa naar voetnoot(1), met kantfloersen van rijm omhangen en liskoorden van gestolden dauw; den boezem gepelsd in hagelwit hermelijn en heuren zwaan- | |
[pagina 47]
| |
blanken mantel overstikt met juweelen van hemelsch kristal. Zeker was het kereltje nog ver van bepaalde denkbeeldvorming; hij stelde zich nog den winter niet voor als verpersoonlijkt onder de trekken eener zeldzame vrouw. Alleenlijk bewonderde hij toch hoe het kruisjes en sterrekens sneeuwde op zijne kleeren, en hoe het broos webje eener spinnekop, aan de takken, door de vorst veranderen kon in een veelzijdig net van diamant. De knaap genoot de natuur kinderlijk als veel andere kinderen, maar met een soort van onduidelijke melancolie, welke zijne genieting verteederde. In zijne gebreide saaien sjerp gewikkeld, met zijne baaien wanten en zokskens aan en de droge klompjes, die moeder met een schupken heete assche verwarmd had, liep hij graag in het spichtig Decembergras of slierde op het oneffen ijs van de goot aan den gevel, in de snerpende kou, hunkerend naar den dag, dat de overwaterde meerschen en de wijde slooten des wouds vast genoeg zouden gevroren zijn, om de jongens met schaats en slede over de anders zoo geduchte diepten te laten glijden. De vader maakte zijne kinderen bang van die dikwijls roekelooze vermaken en wist wreede voorvallen van ongelukkigen, verzonken onder 't ge- | |
[pagina 48]
| |
broken ijs of in eene ‘loeme’Ga naar voetnoot(1) verdwenen. Hij leerde hun het rijmpje: Die van 't land goât op 't ijs
En is nie' wel wijs;
Die van 't ijs goât op 't land
Heê zij' volle verstand.
Hij ging er liever 's Zondaags zelf mee wandelen of nam ze in de week met zich naar het veld. Zekeren dag van het guur seizoen reed hij met de drij-wielkarre naar den ‘Smee-akker’ om takkenbossen te halen, en Constant zat nevens Frans bij vader op het banksken. Frans had het niet op studeerenGa naar voetnoot(2); hij had er nooit aan gedacht zelfs dat een landmanskind studeeren kon. Leeren lezen en schrijven en een weinig rekenen was meer dan zijne eerzucht beoogde. Hij was liefhebber van met het paard te rijden en hij mocht de lijn vasthouden van den teugel, terwijl zij te zamen koutten en dat Vliermans den gang van de bles in het oog hield. Constant sloeg de gitzwarte kraaien ga, die met uitgespreide wieken traag neerstreken op het vlakke korenland, terwijl Frans het paard mende. Als zij moesten uitsteken voor eene andere kar, | |
[pagina 49]
| |
die hen in den wagenslag tegenkwam, deed zijn vader hem even den breidel spannen, door op de lijn wat te trekken, en leerde hem tot het paard spreken: ‘heîre, heîre, heîrom.’ En hij zei het en 't beest wendde zich links. Verder, als ze de straat gingen afwijken om het veldspoor in te slaan, gebood hij, nu met gevierde lijn den teugel schuddende: ‘juut, juutau, juutom!’ en merrie keerde rechts. O! dat was een vermaak voor Frans, zoo een grooten viervoeter op zijne kinderstem te zien gehoorzamen! Evenzoo was ‘ju!’: vooruit te zeggen en ‘loos, achterloos’: achteruit. En om 't gespan te doen stilstaan riep hij: ‘hou!’. Dat was eene wetenschap, die hem aanstond. ‘Ge moet ulder beste doe', jongens’, hield Vliermans hun voor, ‘dammeGa naar voetnoot(1) goed onz' pachte' kennen batoâlenGa naar voetnoot(2). A's Frans wa' gróóter is, zal hij meuge' peîrdeknecht worden. Constant zal maschie' zijn bróó' nog winnen, zonder boereweîrk te moeten doene’. Zie, dat gezegde was een balsem voor dezen, en het scheen hem dat hij het hotsen der kar niet voelde op den korstigen aardeweg, en dat de zonne zoo wonderlijk blonk in de besneeuwde boomgaarden. | |
[pagina 50]
| |
Zonder hem er van te spreken, hadden zijne ouders stappen gedaan om hunnen ‘schrijvent’ naarde Fransche school te krijgen, in de Wezelstraat. Het kostte wel eenige moeite om het geringe leergeld bijeen te brengen; maar de meester sloeg wat af en zoo ging het aan den prijs van drie frank in de maand! De student sprong in blijde verrassing op, als zijne moeder hem aankondigde: ‘Constant, ge mengt den éérste' van de noâste moând noâr de Fransche schole goân, bij Menhéér Mérié. Zij' je content?’ Het ware moeilijk geweest ‘contenter’ te zijn dan zijne moeder zelf was, met al de hoop, die ze opvatte voor den levensloop van haar kind. Hij maakte spoedigen voortgang. Mijnheer de pastoor trok het zich aan; immers hij had reeds meegezongen op het oksaal en hij was al missediener geworden, ook! Dit was eene eereplaats te Moerdam. Zij heeft hem nooit meer opgebracht dan een enkelen schelling en veel kou aan de voeten. De marmeren koorvloer was zoo ijzig in den vroegen wintermorgen. Dat postje beviel hem goed. Het was eene verheffing voor hem. Nu mocht hij al de rijke sieraden van het hoogkoor van nabij zien en met zijne hand aanraken: de marmeren autaarkolommen, het draaiende tabernakel, het zilveren wierook- | |
[pagina 51]
| |
vat, de geborduurde stoolen en den gouden kazuifel. Hij was zelf in rood en wit gekleed, als een kardinaal, en knielde op liet fluweelen kussentje aan eenen kandelaar, zoo hoog als hij. Hij had zoo een grooten trek voor schoone dingen. Hij wist nog niet dat er iets fraaier is dan eene dorpskerk onder het maaksel van menschenhanden. De koster lag in twist met den onderpastoor, die een beschermer was van Constant; zoodat deze om die reden door den koster mishandeld werd. Daar werd somtijds driftig gekrakeeld in de sacristij tusschen die twee dienaren Gods. Eene onbeduidende wederwaardigheid in de eerste levensjaren maakt dikwijls een onuitwischbaren indruk, die voor geen volgend wel en wee vergeten geraakt; en ze behoudt hare inwerking veelal op de latere richting des menschen. Eene reeks van zulke gewichtige gebeurtenissen hebben wij aan de tusschenkomst van dien koster te danken. Ik wil er slechts ééne van aanhalen. De nog onvolleerde koorknaap zag zich eens genoodzaakt, in eene plechtige vroegmis, van de rechter- naar de linker zijde des autaars te gaan, om zijnen ouderen ambtgenoot eene dringende inlichting te vragen, nopens een punt van hunnen dienst. Hij deed het zoo stillekens en voorzichtig als hij kon. Op de toppen zijner teenen sloop hij over het wollig tapijt. | |
[pagina 52]
| |
De biddende koster evenwel had die heiligschendende beweging bespied. Het was eene gelegenheid om eens te meer zich op Constant tegen den onderpastoor te wreken. ‘Wat’, mompelde hij binnensmonds, als om zijnen haat door den zweem eener prijsbare beweegreden te billijken, ‘wat! zoo 'n verergernis geven aan de geloovigen!’ En eer de kleine nog antwoord had van zijnen maat, was de man (die de geloovigen zóó vreesde te zien verstrooien) - uit een Wees gegroet opgesprongen - achter Constant en sleurde hem, te midden der misse, bij zijn kardinaalskraagje weer op zijne plaats, onder het zicht van al de kwezels, die tegen de communiebank zaten. Wat eene schande! En hoe stichtelijk van wege den koster, niet waar!? Dat waren de eerste voorbeelden, die Constant Vliermans te zien kreeg van christelijke liefde en evangelische zoetaardigheid. Om het even; hij bleef een getrouw en onwankelbaar misdiener. Hij klaagde zelfs niet. Hij mocht wel iets verduren voor zulke waardigheid! Bedwelmd en verbijsterd door de pracht van Gods huis en den eerbied, dien hij in 't algemeen zag toedragen aan een geestlijk man, werd zijne onervaren verbeelding verleid; en hij vertrouwde eens | |
[pagina 53]
| |
aan den onderpastoor, dat hij óók wel zou willen priester worden. Dat was een kinderwoord. De koraal mat nog de gevolgen niet van wat hij deed. O! kant en satijn dragen en zilveren gespen op de schoenen!
Van de buitenschool van ‘Mocheu Mérié’ brachten zijne ouders hem, door toedoen van den onderpastoor, naar een hooger onderwijsgesticht - een ‘externaat’ - in een naburig steedjen. Als dagscholier dus, bestelden zij hem in den kost ten huize van eenen lattenkliever-herbergier, eenen hunner bekenden, herkomstig van hunne eigen gemeente. Ach! hoe ellendig was er 't bestaan van dien beginneling in de beproevingen des levens! Van huis weg nu en bij vreemde menschen! Hij woonde op een zolderkamertje, dat eer eene kippenroest mocht genoemd worden. Het was samengesteld uit ongeschaafde planken, ondicht nevenseen gespijkerd en met kalkzop overborsteld. In dat schutsel draaide er eene deur, die niet sluiten kon. Een gevelkazijn met verweerde, gebroken ruitjes, liet meer tocht dan licht stroomen over een bouwvalligen beddebak daarbinnen en eenen koffer, die tevens voor stoel, tafel en lessenaar diende. Het eenige welfsel bestond uit de puntige keperkap en de bloote daktichels op de latten. | |
[pagina 54]
| |
Het was nog beter thuis in de slaapstee onder den hooischelf, waar hij keuzelend insliep naast zijn broerken tusschen den paardestal en het kalverkot, overwolkt met den dampenden adem van het vee en ingedekt door de handen van moeder, met een pulle warm water 's winters aan de voeten. Doch, hoe ledig het hier was in zoo een ongezellig verblijf, hij omhing reeds de naakte beschotten met de vage pronksieraden zijner spelende fantazie; hij bevolkte zijne eenzaamheid met eene wemelende vlucht van idealen zonder vorm en zonder tal. Hij nam toen weinig acht op de ratten en muizen, die hem van tijd tot tijd een bezoek brachten. Zijn mangel aan huislijke opvoeding maakte hem onoplettend voor sommige betamelijkheden in de nieuwe samenleving, die hem omgaf; zijn smaak had grondige beschaving noodig tot in de beuzelachtigste bijzonderheden: ‘Gij moogt dien vuurrooden halsdoek niet meer dragen, jongen’, verwittigde hem eens zijn leermeester, ‘en laat de dikke kraag van uwen groenen frak wat veranderen: dat is boerendracht! Ge moet ook al een weinig vet aan uw haar strijken, gelijk uwe makkers uit de stad doen’. God! hoe beschaamd was hij alsdan! Hij kocht aldra een doosken reukzalf van tien centiemen en streek er zijn haar mee. | |
[pagina 55]
| |
Constant's vader kwam somtijds naar de markt. De baas van de vliering deed hem opmerken: ‘Ge ziet, ouë zeune wordt al 'ne steedsche fies!’ En de vader keef: ‘'k Zou baschaumd zijne va' mij' geld in zu'k 'enGa naar voetnoot(1) hóóveîrdei te verkwisten’. En hij kreeg maar twaalf centen zakgeld, in stee van een ‘plaketje’Ga naar voetnoot(2), dat hij den laatsten keer ontvangen had. Arme Constant! Dat alles belette hem niet op het einde des jaars bijna al de eerste prijzen weg te dragen, en zijnen naam in de plaatslijke nieuwsbladen met lof vermeld te zien. Die aanmoedigingen deden hem de neerslachtigheid overwinnen, die hem bemeesterd had, wanneer hij zich het mikpunt zag van den lachlust der steedsche bengels om zijne koddige kleedij. Ook diende hem dat gekscheren tot eene les, die hij zoo snel benuttigde, dat hij zich weldra zeer behoorlijk voordeed, en menig kind van goeden huize wel niet in sierlijkheid, maar in netheid althans, overtrof. |
|