Een Vlaamsche jongen
(1879)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
De veeplaag.Reeds menig ander onheil was er voorgevallen op de hoeve. Eenige jaren geleden was Vliermans' kloek schimmelpaard, in de met tarweschooven geladen kar gespannen, van eene helling omgekanteld en in een diepe gracht versmoord. Daarbij lange ziekten in huis en in de stallen. Het kreupel meisje bleef ongeheeld, terwijl haar zusterken aan eene kortstondige kwaal bezweken was. De uitzweetende longontsteking heerschte meer dan eens in de omstreken. Pachter Vliermans werd niet gespaard, in weerwil van de gezegende palmtakjes, die boven den koestal in het dak gestoken waren, en het grof wit kruis op de deur. Op eenen middag dat hij uit den voederstal kwam, om zelf het noenmaal te nemen, na 't verzorgen der beesten, zeide hij op eenen toon van teruggehouden vrees, terwijl hij zich zonder eetlust aan tafel zette: | |
[pagina 42]
| |
‘Bonte en Bloâre en de Sterre riffezeeren ulderen brasGa naar voetnoot(1), en ze kuchen zóódoânig....’. Vervaard door het onheilspellende dier voorteekens, waarvan het gewicht in die dagen van besmetting aan géénen veefokker ontging, zat het gezin als ten einde raad. ‘Ik zou om de' véé-oârs goâne’, ried Constant, die ook wel kon merken dat er iets aan de beesten schortte, dat niet deugt. Vliermans maakte zich geene lange begoocheling. Er bestond weldra geen twijfel meer dat het ‘de plaag’ was. Gij denkt zeker dat men zich naar den veearts weghaastte? Wel ja! Aanstonds werd er, in stede van dat, eene kostelijke bedevaart gedaan naar Gent bij de paters Augustijnen, ter eere van den Heiligen Nicolaas van Tolentijn. De kloosterlingen deden de beêvaarders knielen aan de communiebank, waar eene geldschaal op stond, tot verversching van geheugen, en lieten ze een reliquieschrijntje kussen; welke minzaamheid de gezegenden elk met een klinkenden penning vergolden. De Eerwaarde Vaders gaven ook gewijde koekskens mee, met afdrukken van medailles op geslagen, en gebedekens om negen dagen lang te lezen. | |
[pagina 43]
| |
Het gebenedijd brood werd met veel betrouwen aan de zieke beesten gegeven en vurig was 't gebed van geheel het huishouden, 's avonds vereenigd. Constant moest luidop de litanie van den H.Nicolaas vóórzeggen, die in een blauw boeksken stond, dat de paters verkochten; en al de overigen antwoordden: ‘Ontferm u onzer, hoor ons, verhoor ons; bid voor ons, bid voor ons!’ Maar de heilige man van Tolentijn hoorde niet, 't Was al vruchtloos. De dure melkkoeien stierven en nogal eene vette vaars ook. Het landsbewind had toen nog niet, als nu, der veepest zooveel voorbehoedmiddelen toegedacht, zulke strenge veiligheidmaatregelen voorgeschreven en ook nog geene schadeloosstelling gestemd voor de aangetaste dieren, die moeten afgemaakt worden. Alles was puur verlies. De misgevallen beêvaarders, om zich te troosten, moesten maar denken dat de genezing hunner arme beesten hun niet ‘zalig’ was! Dat verstond Constant niet. Hij dorst het niet doordenken, uit vrees van er kwaad mee te doen; maar toch, hij dacht er aan, onwillens... Er was veel verdriet bij zijne ouders, veel zwarigheid.... Hadden ze dat verdiend?... Dat mocht hij zeker niet peinzen; 't zou nog grooter zonde geweest zijn.... Ze waren toch zoo naarstig, zoo braaf, zoo | |
[pagina 44]
| |
christelijk.... Zijne moeder vooral was zoo verduldig en zacht altoos.... Het was weer eene beproeving van den Heer, zeker.... Brave knaap, uw gedachte zoekt haren weg. Vader Vliermans scheen bijwijlen een beetje korzel, hij die algemeen ‘leutig’ en kluchtig was met vrouw en kinderen; maar 't was de bekommernis, die zulke knorrigheid meebracht. Niets stemt immers het gemoed zoo tot blijdschap en toegevendheid als rechtmatige welstand, met eigen armen gewonnen. Mismoedig evenwel bleef hij nooit. De tegenspoed kromde hem niet neer voor lang. Een onvermoeibare zwoeger was hij. Hij spande alles in om op zijn verhaal te komen van de geleden schade; en zoo was het dat men de huur van eenen knecht spaarde, met den dubbelen arbeid van den vader en de medehulp der aankomende kinderen. Eens stond de kleine Constant in de schuur met zijn tweeden broeder Frans en den handknecht koren te dorschen. De tengere droomer klopte niet hard door. Dat was licht hoorbaar aan den ongelijken drieslag. De vlegel woog ook zoo zwaar voor zijne slappe spieren, en het graan zat steeg in de aren, want het was regenachtig weder. De pachter zag het na en, willende den knaap een vermaan geven, zoo kwam hij stillekens met een dun wijmen roedje herhaalde malen hem op de kneu- | |
[pagina 45]
| |
kels tikken. Vinnig sloeg zijn vader wel niet; maar de onverwachte vernedering en de inwendige pijn, die Stantje onderstond, waren heviger dan het uitwendig leed. Zijne heldere oogen werden vochtig en alles schemerde dooreen voor zijne blikken: het ‘snijpaard’ in den hoek, de wanmolen daarnevens en 't spinnerag aan de bestovene balken. Zijne armen vielen als verlamd, zoodat hij in 't geheel niet meer dorschen kon. Dat alles had zijne moeder gezien, die juist met eenen emmer melk voorbij de schuurdeur kwam; het deerde haar: ‘Kom gij e' letjenGa naar voetnoot(1) in huis bij mij, jongen’, suste zij en nam hem aan de hand mede. De bui ging over. Vliermans had spijt van die onbedachte ruwheid en zou er zich op toeleggen om inschikkelijker te zijn. Frans kon forscher slaan dan Constant, want hij was sterker, ofschoon hij jonger was. De pachter zag wel dat er iets anders mee moest gedaan worden, met zijn oudste manneken. Het leeren zat in zijnen kop en wie zou dat daaruit krijgen? |
|