Een Vlaamsche jongen
(1879)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
Oom Nelis.Neem het mij niet euvel op, toegevende lezer, dat ik zoo onvrijwillig op zijde slinger van Vliermans' hofstede naar de oolijke godsgeleerdheid van Bekaarts en Gijzens en weer van daar naar het boerenhuis. Alles staat in wederkeerig verband op de wereld. Zie, daar hebt gij nu het kelderkamertje (= het ‘voutje’) met de dikke krammen in den muur, en de stevige staven aan het vensterken, die het droevig lot herinneren van den oud-oom des pachters. Die oom ging, in zijn jongen tijd, dikwijls de winteravonden overbrengen bij buurman Talons, waar Seva, eene der dochters, voorlezing hield uit huiveringwekkende boeken: uit de Vier uiterste van den mensch, bij voorbeeld. Oom Vliermans was aandachtiger en diepzinniger dan anderen en hij geloofde ernstig al wat in kerklijk goedgekeurde werken stond geboekstaafd: | |
[pagina 37]
| |
‘Wacht u te vallen in de handen van den levenden God! - Niemand weet of hij haat of liefde waardig is. - Een enkel wellustig gedacht is doodzonde, en ééne doodzonde op het geweten is genoeg om neer te dalen in de krochten, waar er gehuil zal zijn en knarzeling der tanden; waar het vuur niet gedoofd kan worden en de worm der wroeging nooit sterven zal.’ Het werd hem op den duur of hij niets meer doen of peinzen kon zonder kwaad te bedrijven. Hij leefde als een kluizenaar en toch had hij geenen vrede meer bij dage of bij nachte. Er kwam iets onvast in zijne blikken, iets onsamenhangend in zijne handeling en gebaren. Hij wierp soms luidop schietgebedekens uit: ‘Jezus, Maria, Joseph!’ Men zag hem zich vluchtige kruisteekens maken en zelfs eons op zijne knieën vallen in de schuur, waar hij vlas ‘bookte’Ga naar voetnoot(1). Op eenen winternacht, toen reeds ieder te bed lag, uitgezonderd oom Nelis, die weer naar de lezing was, werd het huisgezin eensklaps opgeschrikt door een afgrijslijk gerammel en getier in de keuken. Het was alsof de zoldering instortte, of brandel en heugel, tafels en schouwmantel, met al wat er op stond, ondereen tegen de plaveien werden gesmakt en verbrijzeld. Onnoembare | |
[pagina 38]
| |
verwenschingen bonsden daartusschen en dreigend gevloek. Het was de stem van oom Nelis; 't was het gebrul van eenen zinnelooze! Door eene heldhaftige vervoering aangegrepen, sprong een der huisgenooten, op eenen wenk, te midden der verwoesting in de duisternis en klampte den verwoede om het lijf, terwijl de grijze grootmoeder opvloog om de andere broeders in de schuur te wekken. ‘O!’ grolde de krankzinnige schuimbekkend en wrong zich met bovenmenschlijke kracht, ‘o duvel, die mij vaste pakt! Ha! doâr moeten ander duvels bij kommen om mij mééster te zijn... Ja, doâr zijn ze! 'k Ben hier in d' helle. Hoe donker! Hoe héét! Mijn hersens branden uit’. Met de andere zonen weergekeerd, had de doodsbange moeder heur nachtlamp ontstoken en poogde, tusschen zijn worstelen in, hem de bedaring te doen verstaan: ‘Nelis, mijne jongen, ge zijt hier thuis bij ou moedere. Doâr en zal ou niemand nie' misdoene; goâ gij in ou bedde, kom’. En wijl ze zich naar hem wendde, viel hij tegen haar nu uit in woeste beleediging: ‘Achteruit, gij, tóóveresse van da' vervloekt geslachte! gij, eîrfgenaume van Eva, óórzauke | |
[pagina 39]
| |
van ons verdeîrf. Mij wille' verleien! néé', néé'! nie' zondigen! Weg uit mijne óógen, of de zonde komt erin en ik steke mijne óógen uit en ik gooi ze noâr ouë' kop! - Als uw oog u verergert...’. - ‘Nelis!’ smeekte zij. ‘Den bek toe, serpent; want hier is de koterhaukGa naar voetnoot(1) va' Lucifer!’ brieschte de dolzinnige. Onder dat geloei meende hij de ijzeren blaaspijp te grijpen, die, tusschen alle soort van voorwerpen, op den vloer rinkelde aan hunne voeten. Gelukkig dat zo hem nu met hen vieren in bedwang hielden. Wat gedaan? Wat gedaan? Zij knevelden hem voorloopig in de bedkoets op het voutje en stelden er koene wacht bij tot 's anderdaags. Zijn aanval van razernij stilde een weinig en hij ijlde min schreeuwend nu. De zoo erbarmlijk verslagene moeder waakte en weende in de kamer daarnevens. Zij hoorde hem bij poozen, mot ordelooze invallen, teksten uit het Evangelie aanhalen en toespraken richten tot onzichtbare wezens. ‘Wat heb ik gemeens met u, vrouwe? zei Zjeuzus tege' zij' moedere. - Zoo iemand komt tot mij en zijne vader en moeder niet haat..... | |
[pagina 40]
| |
kan hij mijn discipel niet wezen. - Weg, Herodias, ma' dië' kop op de' schotel! - .... Weg, Zjudith; weg da' bróó'-mes, vul bloed! - Ha, Samson! dwoâzen osse! Ik en zal 'k ik nie' slaupen, Dalila, tralala!... Smijt die schoâre in de' wal! - Och! Seva Toâlens, mad ou schóóne boeken allemoâle, ik zie ou zóó geîren; kom hier, ga', ik zal ou verscheuren, zachtekes; néé', kom, 'k zal ou kapot snijen in dunne schellekes. Seva! Seva!’ Dat was een nacht, o God! dat was een nacht! De krankzinnige werd, om het profijt, in geen gesticht besteed, maar levenslang opgesloten thuis op het vontje. Hij huilde sommige avonden dat het vervaarlijk galmde over de akkers. Al wat Constant verhaald werd of wat hij zelf bijwoonde, maakte zijne kindsheid weinig benijdenswaard, en hij hield er geheel zijn leven in aard, gelaat en voorkomen eene ingetogenheid uit, die zijne aangeboren driftigheid milderde met vreedzamen ernst. |
|