Een Vlaamsche jongen
(1879)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
Op de hoeve.Ja, 't was zuur verdiende kost, het schrale brood van het matig huisgezin. Baas Vliermans was de jongste van een en twintig kinderen! Zijn vader zaliger, een welhebbend landsman, was tweemaal getrouwd geweest. Als een appel in een en twintig stukjes verdeeld wordt, zijn die stukjes klein. Ook waren noeste vlijt, spaarzaamheid en eenvoud (eigenlijk te veel eenvoud) van zeden daar familiedeugden. Hoe zuinig de maaltijden! 's Morgens, 's halfvoormiddaags en 's halfnamiddaags roggen boterhammen met bleeke koffie, waardoor men de kollebloemen en haantjes zag op den bodem van 't kopje. Bier, bijna nooit, 's Noens karn-melkpap met korsten, en aardappels met meel- of azijnsous over; en 's avonds nog eens pap en verwarmde aardappels, of knollen in het seizoen; en zoo de gansche week. Des Zondaags eens tarwebrood en | |
[pagina 20]
| |
somwijlen boekweitkoeken, geweekt in zoete melk, of schriel met smeltende boter bestreken. Vleesch en eieren werden er zelden genuttigd. De eieren werden naar den winkel gedragen in wisseling voor rijst, suikerij en koftieboonen, voor garen en lint. In de goede jaren werd er een zwijn geslacht tegen de kermis. Dan at men vleeschsop met de bloedverwanten, savoyen en roode koolen, gebraad, worsten, ham, vlaaien en rijstpap. Ja, alweer pap! Pap speelt een groote rol in de voeding buiten. Onder alle dikten en namen wordt hij opgediend: bloempap en appelpap; slijtpapGa naar voetnoot(1) en bierpap; pap van alle soorten, maar allerminst van de goede. Doch het was geenszins de ‘goeste’ naar uitgelezener spijskaart, die Constant aanporde om het landlijk leven voor een ander te ruilen. En als de pachter zijne schuld maar kon betalen, dan smaakte hem alles gelijk suiker en zeem. Het huisraad was evenredig met den disch. Withouten stoelen met biezen mat, potaarden | |
[pagina 21]
| |
kannen, schotels, pannen, testen en teilen; een wijwatervat van gleiswerk aan den ingang; een groene melkkuip met zwarte banden op de ‘waterbank’ en een bruin gerookte schapraai nevens de schouw. Hierin knetterde een open haardvuur van rijshout, ‘brotsen en rolingenGa naar voetnoot(1)’, winter en zomer. In den eenen hoek stond de biksteenen zaanpot te warmen; in den anderen lag er brandstof. Stoven waren er toen in de boerenhuizen nog niet voorhanden. Het was daar tevens keuken, eet- en woonplaats; 't was daar eigenlijk ‘in huis’. Het was daar, als de kinderen weerkwamen van de school en de pachteres niet onmiddellijk zichtbaar was, dat alles met de kleinen scheen te vragen: ‘Waar is moeder?’ De eene binnenwand, op halve hoogte, was beslagen met een rek, dat vol groote tinnen teljooren stond. Van onder hingen het koperen zijgvat en het schuimspaan; lantaarn, lamp en koffiekan; twee strijkijzers en tinnen stoopen met schelen op. De metalen teljooren waren pronkstukken uit de nalatenschap van grootvader. Zij werden nooit gebruikt, en pachter Vliermans toonde zijn tinne- | |
[pagina 22]
| |
werk met zekeren trots. Hij had zoo een spijt als de nood hem dwong het later te verkoopen. Constant was in zijnen schik als dat alles net was opgeredderd, als de blauwe vloer geschuurd was, 's Zaterdaags morgens, en met versch stroo gestrooid, als 't geboende koper aan het hangijzer glom en alle wanorde week voor ongezochte zindelijkheid. Het slaapgerief bestond uit stroo voor onderbed, uit matrassen van haverkaf, uit grof linnen en ‘drollen’Ga naar voetnoot(1) of katoenen dekens. Maar ramp en kommer zelve waren nauwlijks in staat om er de rust op te storen van struische leden, door den arbeid afgesloofd. Weinig voorwerpen van godsvrucht bevonden zich in die woonstede. In de beste kamer alleen bestoof er een goedkoop kruisbeeld op den schoorsteen. Er was daar, gelijk in andere landwoningen, geen ingelijste driehoek te bespeuren, met een stralend oog in gedrukt en het opschrift God ziet mij; geen stalleken van Bethleëm onder glas; geen Hier vloekt men niet, met het rijmdicht: Neen, dwazen, boozen mensch, 't en wilt niet zyn gehoord;
Want gy met elken vloek Jezus het hart doorboort.
Enz.
| |
[pagina 23]
| |
Er was zelfs geen beeld van Onze-Lieve-Vrouw in huis! Wat nalatigheid! De godsdienst bij velen onzer landzaten is oppervlakkiger en eenvoudiger dan menigeen wel denken zou. Zij nemen er dikwijls niet meer van dan hun belieft. Vrijdenkers zonder het zelf te weten. Zeker zouden zij niet afbreken met de voorouderlijke gewoonte van vóór en na het eten twee Vaderonzen te ‘lezen’ en 's Zondaags mis te gaan hooren - de kortste mogelijk - dikwerf sammelend van naar 't kerkportaal te spoeden, tot het ophoudt met kleppen; zeker gaan zij te biechte, ook hoe minder hoe liever, meestendeels zonder ijver en ware godsvrucht, ja, tegen dank, met luie traagheid vaak, nauwlijks ééns in het jaar, te Paschen. Maar, wie dergelijke uitwendige gebruiken rondbazuint als bewijzen van den papenzin en de Romeinsch godsdienstige geaardheid onzer catholieke bevolking in Vlaanderen; wie vooral die sinds eeuwen ingedrukte kreuk wil doen gelden voor overtuiging, ziet de waarheid niet of wil de waarheid bewimpelen. Buiten dien erflijken slenter, leeft en handelt het volk hier te lande als overal elders. Het meerendeel der menschen, aan hunne menschlijkheid overgelaten in het dagelijksch leven, in den gewonen gang der zaken, niet op- | |
[pagina 24]
| |
gestookt tot kunstmatige beweging, noch tot aangeleerd vertoon gedrild, gelijken (dunkt mij) malkander alom, Europa door, of zij aan dezen of dien eeredienst ofwel aan géénen hoegenaamd toebehooren. Er gebeurt geene euveldaad minder achter den standaard der onfaalbaarheid dan onder het geleide van zuiver menschlijke wijsheid. Integendeel, de geschiedenis heeft schelmstukken geboekt, die zelfs uit louter dierlijkheid - zonder religie - nooit zouden begaan zijn. De mensch, door aanhoudend bijgeloof verknoeid, is als een kunstplaat, aan welke de baatzoekende tuinman bastaardvormen en valsche kleuren leent, voor den handel. Houdt hij er de hand af, zoo brengt de drang der natuur - die de wil van God is - allengs weer de verdraaide kenmerken tot het oorspronklijk model te recht. Eerediensten, geloofsgezindheden zijn verschillende fatsoenen van algemeenen, min of meer bepaalden godsdienst; moden, die veranderen volgens landen en tijden. De hoofdbegrippen uitgezonderd, die nagenoeg allen menschen in de ziel kleven: min of meer duidelijke voorstelling van eenig Opperwezen, van eene hoedanige onsterflijkheid; een innig onderscheiden van goed en kwaad, van eerlijkheid en schelmerij; behalve dat, is al het overige niets dan | |
[pagina 25]
| |
eene aanpleistering, die de bezem des vooruitgangs gedurig afschrobt. Denkt gij daar anders over, broeder, laat ons daarom geen kwade vrienden zijn. Voorwaar, weinig plaats heeft kerkvroomheid in den geest der Vlaamsche boeren zelven, al is 't dat velen toch alles wat niet catholiek is voor ‘slecht’ uitschelden. Dwaze strijdigheid: blinde dweepzucht, eensdeels; anderdeels volslagen onverschilligheid, om niet van losbandigheid te spreken. Doch, wat weid ik uit in afgetrokken beschouwing, die iedereen maken kan, zonder ze in een boek te lezen? Pachter Vliermans brak zijn hoofd met al zulke vraagpunten weinig. Hij deed werktuiglijk wat hij van zijne ouders altijd gezien had. Hij noemde dat ‘zijn plichten’. Nieuwigheden bovenal bevielen hem niet. Hij bleef buiten de kersversche broederschappen die op de gemeente ontstonden. Hij was zelfs in het St Franciscus-gilde niet. Nooit had hij Stoepe of Scherpenheuvel bezocht; nooit had hij zelfs aan een paternoster ‘gelezen’. Eene eeuwgewoonte, waar niemand tegen opkwam, bestond hierin dat de aanzienlijke overledenen, die met den hoogsten dienst gelijkt werden, aan het beenderhuis werden begraven, onder de spitszuilige ceders. Verroest in de vooroordeelen | |
[pagina 26]
| |
van den ouden trant, achtte de man evenmin onredelijk dat het kerkhof in gewijde en ongewijde aarde was afgebakend. In deze laatste werd onlangs een verhangene gedolven, alsook een vreemde liereman, die zich op de kermis dood gedronken had aan jenever. De kisten mochten langs het hek niet binnen. Zij werden bij donkeren avond over den muur geschoven, als bakken met kreng. Maar toen pachter Vliermans vernam dat er nu op de gewijde aarde zelf, waar eertijds alle geloovigen, ten minste, zonder onderscheid achter malkaar werden bijgezet; als hij hoorde dat van dien heiligen grond zelf een perceel was afgeheind, waar géén lijken aanvaard werden dan mits opslag van vijf frank boven de kosten der tweede klas, lachte hij, hoofdschuddend: ‘Ze worden óók trekachtig, de pastoors.’ Hij had evenzoo nooit méér geweten dan ééne offerande op eene uitvaart. En nu had hij eene rouwplechtigheid bijgewoond voor de ziel van een rijk man, waar het anders toeging. De officiant kwam, tot afwisseling zeker van de lange getijden, driemaal aan de communiebank staan met de pateen en het gevouwen doeksken in de handen, en de missedieners met den offerschotel naast hem. Dat was buiten ieders verwachting. De aanwezigen waagden een schelen lonk van | |
[pagina 27]
| |
raadpleging eventjes tot malkander: doch de meesten, bijzonderlijk de leden der familie, durfden niet nalaten den tweeden of zelfs niet den derden oproep te beantwoorden. Vliermans kon het niet verzwijgen dat boerke Verpeteren - een der voornaamsten - den eersten keer, om zijn eere te kavelen, een zilverstuk in de schaal had laten klinken; maar het de volgende keeren bij de gelijkheid van kleur gelaten had: het was maar nikkel meer, dat hem het Pax tecum waard was. Denkelijk zal de drievoudige offerande niet aarden in onze zeden; het is waarschijnlijk maar een uitzonderlijk kansje, dat enkele malen beproefd wordt op zeer verachterde dorpen, zooals Moerdam was. Neen, Vliermans zelf kon er niet van zwijgen hoe boerke Verpeteren beet genomen werd. ‘'t Was toch wat al te kras’, vond hij, toegevend. Maar de kleine Constant raapte alles op en vergat die kluchtjes zoo gauw niet, als men zou meenen. De vader stapte daar licht over heen, om zich hoofdzaaklijk met zijn boerderij te bemoeien. De zoon, van zijnen kant, vond duizendmaal meer prettigheid onder den blauwen hemel dan op eenen bidstoel, liever joelend in 't midden van den weligen wasdom, die de hofstee omkransde en het veld overdekte met blâren en bloemen. | |
[pagina 28]
| |
De heele zuidgevel van hun huis was met eenen druivelaar bekleed, die het zoldervenster toegroeide met zijne ranken, en onder de strooien ‘heuzeGa naar voetnoot(1)’, waar de zwaluwen wonen, voortslingerde, als een levende kornis, tot over het pomphout. Verder verdoken zich de ruwe baksteenen achter waaiervormige morellenboomtjes en onder den abrikozelaar in de noenzon. Korenhalmen, mos en donderbladeren sproten uit op het dak van de schuur. Langs de hulsthagen rondom prijkte er een reeks kriekelaren met bloedroode bessen. Boven de fruitboomen van den ‘bogaard’ verhief een sparre haar kuif, krielend van musschennesten, zoo hoog, dat men op eene mijl afstand de hoeve van Vliermans herkende. Constant's lievelingsplek was in den ‘lochingGa naar voetnoot(2)’. Hij zocht er de vertrouwlijke stilte, bijwijlen zoo noodig aan droomende zielen. Hij deed het hekje achter zich toe. Hij had er onder 't zomerhuis eene bank opgeslagen, waar hij ging zitten lezen, een baldakijn van wijngaardloof over zijn hoofd en de Spaansche hazelaren achter- | |
[pagina 29]
| |
aan. Daar lag een kruiswegel met altijd groene buxus langs, en geurige tijmmoesplantjes en struiken met stekel- en aalbeziën beladen. Daar stond rozemarijn en vingerkruid half verwilderd ondereen. De pachteres had geenen tijd om de planten te verzorgen. De dienstmeid moest mee naar het veld, van zoo gauw de schotels waren gewasschen; en het eene der twee meisjes, dat groot genoeg werd om hare moeder wat behulpzaam te zijn, was kreupel van kindsbeen af. Het had eene slapheid op de zenuwen, zei de doktor, en het moest maar traan drinken. Het kon niet buiten komen zonder gedragen te worden en kroop toen, onvermogend als een zuigeling, in het gras van den boomgaard. Op het meest veilige punt der hofstede, onder den ouden kastanjeboom, verschool zich de zwarte broodoven. Alle veertien dagen, 's morgens als 't nog donker was, werd die gestookt met ‘lemen’Ga naar voetnoot(1) en lange elzen kodden. De gloed flakkerde ver in de duisternis en wierp vale glansen op houtmijt en graanoppers. Er stoven myriaden vonken op, als de assche werd uitgerakeld. Constant was daar gaarne bij, terwijl de vader den zengenden lementas tot lichterlaaie vlam openpookte. | |
[pagina 30]
| |
‘En doe' nooit géé' koâd’, waarschuwde Vliermans zijn luisterende kinderen ‘want d'helle is nog schrommelekker a's 't vier van den oven.’ Hij had een vervaarlijke vergelijking om een denkbeeld te geven van de eeuwigheid dezer straffe. ‘De zolderbalk in huis is dikke, n'e' woâr? Hê wel, veronderstelt dat hij rechte stoât en zóó hóóg is a's ons sparre; neemt doârbij dat er alle duzend joâr e' klei' vcugelken op kom' zitten. A's da' veugelken azóó honderd duzend balken zal versleten hên, tan en zal d' ééuwigheid nog moâr baginnen; peis' 'ne' kéér.’ Goede, goede God! Constant dorst het niet berekenen. 't Was verpletterend voor zijne denkkracht. ‘Tjef’ Bekaarts, de beenhouwer, die een ronde kerel was en hoegenaamd voor geenen geus te boek stond, vreesde niet soms in eene herberg voor al wie het hooren wilde, stoute gedachten uit te brengen; en ook over de hel, onder andere, koutte hij anders dan de vuurmaker aan den zinnebeeldigen oven: ‘Ik hê veel verdriet va' mijne' zeune’, bekende hij, ‘hij is leuzig en hij drinkt hem zat. Indien dat hij mij alûsGa naar voetnoot(1) dierf misdoene, dat hij mij tzelfs wilde vermóórden, 'k en zou nog nie' keune' | |
[pagina 31]
| |
zien dat hij zijn hand 'en half uurken in 'en vlamme most haënGa naar voetnoot(1). En ik en bê moâr 'ne mensch, en God is God’. Hij flapte er luidop uit wat menigeen in stilte dacht. Het maakte op Constant meer uitwerksel dan al de holle paters-preeken der noveen, over de eeuwige verdoemenis. ‘Diën Bekoârs is 'en oârdig man’, schuddebolden de toehoorders geniepig. Zoo keurden zij goed noch af, uitwendig toch niet. Zulke ‘aardige’ mannen waren er meer. Hoe dikwijls klonk in Constant's ooren de spreuk niet van het loos geboerte: Van kerk of kluis
Komt er weinig in huis,
Van vespers en lof
En komt er niets op 't hof!
Op de Kruisdagen ging de ommegang rond in de dreven, met wapperende vendels, en de ophicleïde met zwaar geronk begeleidde de litanie, die de koster zong, terwijl de pastoor zijnen brevier las: ‘Ut fructus terrae dare et conservare dignèris. Dat gij u gewaardiget de vruchten der aarde te geven en te bewaren’. En de kerkbaljuw met de akolyten bulkte tegen, in 't Latijn altoos: | |
[pagina 32]
| |
‘U bidden wij, hoor ons - Te rogamus, audi nos’. Toen volgden weinig landlieden den witgerokten stoet. Het was in de week, den Maandag, Dinsdag en Woensdag vóór Ons-Heer-Hemelvaart. Daar moest gespit en gemest worden; en de patatten kregen toch de plaag, bij processievolgers en Rozekransbroeders zoowel als bij de anderen. Naart Gijzens op zijnen akker, keerde zich om als hij 't gezang hoorde afkomen, leunde op zijnen riek en, bedenklijk schokschouderend, grinnikte hij oneerbiedig genoeg: ‘Leest en bidt gulderGa naar voetnoot(1) moâr, boerkes, a's ge géé' voedsel en legt op ulderGa naar voetnoot(2) land! Onz' Héére mé' 'ne' goeie' messingGa naar voetnoot(3) komme' wel overéén!’ Dat was zijne leelijk ondeugende vertolking der aloude leus: ‘Help u zelf en God zal u helpen.’
De vertellingen van pachter Vliermans bij den geeuwenden oven of aan den roetigen haard bij winteravond, waren niet rijk in verscheidenheid; | |
[pagina 33]
| |
zij vergoedden dat gebrek door de honderdvoudige herhaling en de schriklijkheid van 't verhaal. Hoe dikwijls liep het ‘dóó'-manneken’ niet over Constant 's lijf, als Vliermans de lotgevallen herinnerde van Bert Ringhout tijdens de krijgstochten van Napoleon! Ringhout was een oude buurman van over de Schaapstraat, die in Rusland mee geweest was met de Franschen en, onder andere wapenfeiten, den doortocht der Beresina had bijgewoond. Die rivier werd vergeleken bij de Moervaart aan het Veer, en de weg, die daarheen glooide, bij de veerdreef, door het kanaal afgesneden. Ziet gij het leger naar den stroom afzakken, als eenmaal Egypte 's machten in de Roode Zee? Ziet gij ze voortspoeden in dichte drommen ‘zóóveel a's da' de stroâte moâr zwelgen en kost’? Ziet gij den eersten rang - banger voor killig verdrinken dan voor het sneuvelen onder een bataljonsvuur - noodlottig den vloed inschrijden en naar de diepte gedouwd door de tweede rij; en deze weer door den derden rang vooruitgedrongen, en zoo verder ieder gelid door de volgende aangesloten en over malkander gestuwd, totdat de achteraan marcheerende bende op de lijken der verdronkenen het water kon overtrekken? Ringhout had het geluk gehad zich vast te klampen aan den staart van een zwemmend paard en was er zoo aan den overkant uitgesleept! | |
[pagina 34]
| |
‘Den oorlog, jongens, God bewoârt er ons af!’ Dan weer liep liet gesprek over ‘Oeschoârt’ den weerwolf, die in den donkere de wijken afdraafde; en over de tooveres, die 't kwaad op de hoeven bracht, als zij de hekken open vond en dat er geen paaschnagel onder den ingang lag. Doch, in het gezelschap was er reeds meer dan één twijfelaar, die beweerde dat er géén spoken zijn of weerwolven en warende geesten, geene die elders verschijnen dan in de droomen van onnoozele menschen. Onder de wezenlijke gebeurtenissen werd er meermaals melding gemaakt van de razende hersenziekte van wijlen oom Nelis, dien men op den vloer moest werpen om hem te binden. ‘Nonkel’ Lievens was zelfs verplicht, gedurende die bewerking, met zijne holleblokken op oom Nelis' lang haar te trappen, om hem te beletten van op te staan. Het was om er van te griezelen. Ook, toen de kleine slapen ging, brak hem het koude zweet uit, als de lamp was uitgeblazen en hij in de zwarte alkoof eventjes bestond het hoofd buiten het deksel te steken. Hij was kwaad zot, oom Nelis. Op eenen Zondag, onder de hoogmis (verhaalde de vader bij voorkeur) was de gebondene eens los geraakt en ongemerkt op zijne kousen in de keuken gedaald, waar de grootmoeder, alléén thuis, bezig | |
[pagina 35]
| |
zat met koeken te bakken. Zij tuimelde bijna in het vuur, zoo verschoot ze, toen zij hem gewaar werd. Het perijkel was groot. Er viel haar geenen tegenstand te beproeven; zachtheid alléén kon hier baten misschien. Zij kreeg een goeden inval: ‘Wil-de koeken eten, Nelis, jongen?’ - ‘O, koekskes! koekskes! Liever a's ou eîrmsGa naar voetnoot(1) en béénen zonder vleesch, moederken. Vette koekskes! Ou rebbekes vallen te mauger. Koekskes, vette koekskes!’ Zijn ongeregelde vraatzucht slorpte hem gansch op en verving de gewone vlagen van gramschap. Hij hield zich mak gelijk een lam, maar verorberde als een gulzige wolf het baksel, naarmate het uit de pan schoof; tot groot nadeel van de ledige magen der dischgenooten, die, bij hunne thuiskomst, hem oververzadigd op den grond vonden liggen. Ook liet hij zich gedwee terug naar zijn kamertje geleiden. De wijze, op welke de arme zot zijn verstand verloor, deed Constant meer dan eens in dubbend gemijmer verdiepen. Wilt ge eens weten hoe? Een mensch kan zot worden op duizenden manieren; maar, in het belang van 't geloof aan den H. Geest, zou het toch op deze manier nooit mogen voorvallen. |
|