Een Vlaamsche jongen
(1879)– Wazenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
In het veld.De hofstede van pachter Vliermans was ‘gestaan en gelegen’ (zooals de plakbrieven melden) op het uiteinde van eene afgezonderde wijk; en daarachter lagen akkers en dreven, beemden en bosschen, zoover het gezicht maar dragen kon. Daar strekte zich het houtig ‘Leen’ uit, met zijn bemoste eikenlanen, zijn hoogstammige beuken en zijn ‘Donkeren put’, waar, volgens de overlevering, in den ouden tijd een baron met koets en paarden in verzonken was. De kinderen naderden dien afgrond met schrik. Men zei dat het daar spookte: dat er witte katten en witte konijnen 's nachts rondliepen. Doch niemand had het ooit gezien. Constant hield weinig van te gaan spelen op de gekasseide straten tusschen de burgershuizen aan de kerk, toen het rustdag was. Er ontbraken | |
[pagina 11]
| |
hem centen in de tasch om oblieën te draaien, in 't rood of in 't blauw, driemaal voor een halven kluitGa naar voetnoot(1) , of in 't omgekeerde deksel van de macaronkas te dobbelen, onder de negen of boven de twaalf, voor een vel oblieën of niets. Dat konden de kinderen van den koster. Hij zag ze daarenboven stuiver op stuiver verteren aan suikerbollen bij den bakker en andere snoeperij. O, 't was in het dichtbebouwde dorp niet dat het hart openging. Ver van winkels en kramen was de ongelijkheid van arm en rijk min gevoelig, in de koelte die waait voor eenieder, onder het lommer dat allen toebehoort, bij 't gevleugeld concert, waar elk eene eerste plaats heeft; in den blijden zonneschijn, die zijn goud strooit, zoowel op de verlakte klep van een schapersklak als op eenen diadeem van robijnen. Na de Zondagschool hupte hij, met eenige buurjongens, de velden in. Zij waadden en plonsten met opgesloofde broek in de stroomende beek aan den ginstheuvel, of zochten vogelnesten in het ‘Besloten bosch’. Zij moesten er in springen met eene lange polsroede, want de ingang was wijd en steil afgedolven. O! alles stond er zoo overmatig, zoo weelderig en verward in te bloeien en te tieren: de vliet- | |
[pagina 12]
| |
kant vol biezen, de ‘Kievitpoel’ omringd van lisch en riet; en waterleliën en bliekgespartel op de kristalklare vijvers. Dikwijls ook trok hij alleen over den dijk, en vroeg aan den boschwachter of hij mocht gaan varen met zijn beunschuit op de ‘Kromme meerschgracht’, die zoo breed was en zoo helder, en die zoo stil onder een somber gewelf van zwierige heesters en hooge olmen liep. Hij schoof met de boot over 't waterkruid der meest verlatene venen en werkte zich door de lansvormige bladen van dicht opschietende ‘duil’Ga naar voetnoot(1) en kalmus, door kroos en scheerling langs de schorren. Zoo kon hij de kunstige woning bereiken van den karekiet, die zijn nestje vasthangt aan de rietstalen over den plas. Laat den wind waaien en de ranke zuiltjes doen wiegelen in dartel gestoei, de vogel blijft gerust voor zijnen brozen eierschat, want diep heeft hij het nest gevlochten en donzig gevoederd. Dat de snoek in 't schichtig zwemmen aanbotse tegen de grondvest, dat het schuren van den vloed het beweegbaar hutteken schudde, geen nood. De zaadpluim wappert er immer boven, als een feestmei. De snedige bouwmeester schettert zijn snaterend kerre-kerre- | |
[pagina 13]
| |
kiet, al ‘bijzend’Ga naar voetnoot(1) op een buigende bieze, en spiegelt zich zegevierend in het deinende water daaronder. Het was niet om 't genot van blauwe braambeien of wilde aardbeziën te plukken, noch om de eieren te rooven van lijster en tortelduif, dat Constant zoo graag in het eenzame landschap verwijlde. Hij liet de nesten liefst ongedeerd. Eens, op eenen Zondag-voornoen, had hij, onverhoeds, een broeiende grasmusch verjaagd, terwijl hij dwaalde door 't krakende kreupelhout; en het arm wijfje vloog zoo bang krijtend rond. Het sloeg, als verblind, met zijn klapperende vlerkjes tegen de twijgen, nog zijpelend van den nachtregen. Hij verbeeldde zich - zonderling genoeg - dat er tranen drupten van 't weenende loover. Sedertdien vooral nam hij alle weerlooze dieren onder zijne bescherming. Hij wist eenen nachtegaal wonen met drie eieren in het ‘Stekbosch’. Mientje Pakkaart - een snaak, die niet alleen de eitjes, maar zelfs de vederlooze jongskens niet aan hun moêrken kon laten - schreeuwde hem toe, eenen Zaterdagnamiddag dat het geene school was: ‘Goâ-de mee? 'k Goâ in de' Stekbosch veugels zoeken.’ | |
[pagina 14]
| |
Constant, voor den beminden vogel bezorgd, antwoordde alras: ‘Doâr en is zeker nie' veel n'e' méér te vinden in de' Stekbosch. 'k Hê der ik te meîrgend almoâl de singelsGa naar voetnoot(1) in afgelóópen’. Het was wel niet de volstrekte waarheid. Hij was enkel eens gaan piepen of de nachtegaal een eiken had bijgelegd. Het leugentje belette Pakkaart toch niet toen naar den ‘Stakaart’ te snellen, een ander bosch, waar hij hoopte de eerste te zullen zijn. Aldus bleef evenwel de begunstigde nachtegaal in het Stekbosch veilig. 't Was altijd zooveel gewonnen. Voorwaar, het was niet alleen om het ovendekkertje te vinden in zijn pluimig beddeken, met zijn vele witte, rood gespikkelde eitjes; of het takkerig nest van den wouter in de sparren; niet alleen om de bruine hazelnoten te rapen in 't Leen, of de hoekige beuknoot onder de droge blâren, als het nazomer werd: er was iets anders in 't geheimzinnig woud, dat er hem heen troonde, dat er hem aangreep en weerhield. Het was misschien de ontzaglijke stilte van het zwijgend gewas, die hem de klopping liet hooren van zijn hart onder 't bombazijnen vestje; of bij- | |
[pagina 15]
| |
wijlen 't bekoorlijk geruisch, dat de wind deed opgaan uit de zingende struweelen. Hij was zoo jong. Hij gaf zich daar geen reden van. Die aandrift reeds tot samenzijn met de natuur, die verbroedering met bloemen en vogels, die mindere uitspatting, die afgetrokkenheid maakten hem echter niet tot een kleinen wijsneus, een verstand vóór de jaren, eenen feniks. Neen: hij gedroeg zich als een gezellige maat, die in al de kinderspelen deelde. Hij danste in de ronde door den rook van het St. Pietersvuur, tierend met den hoop mede: Staukvier,
Mauk vier,
Ste Pieter is hier
Ma zijnen blóóten eîrme,
Al om zijn handjes te weîrmen.
Hij was de laatste niet om te toppen, te marmelen, te ‘stuiken’, te ‘druppen’. Hij liet zich niet zoeken als 't er op aankwam om ‘blinde koe’ te spelen of ‘pieperken-duik’, om ‘kutterken’ te loopen, meetje te schieten, ‘eurdjen te stekken’ en ‘kalleken’ te slaan. Niet langer dan eenige boogscheuten was de doorsnede van zijn heelal, waarvan de vaderlijke hoeve 't middenpunt uitmaakte. Daarin bewoog hij zich als het geitje binnen den kring, door de | |
[pagina 16]
| |
lengte van het touwtje beperkt, waarmee 't gebonden is aan den staak op het grasplein. Ja, wel was de omvang van zijnen gezichteinder smal, maar des te breeder breidde zich liet onomschreven land uit zijner snuggere gissingen daarbuiten. Eer hij ooit de grenzen van zijn dorp had overschreden, scheen hem elke verte een wonderstreek. Waar hij boven de verwijderde ‘gauw-grooten’Ga naar voetnoot(1) den roodgewiekten molen zag draaien in 't nevelig verschiet, dacht hij eene nieuwe wereld te raden, die niets gemeens had met die der aardrijkskunde, welke hij reeds begon te leeren, een wereld die niets dan hemelsche schoonheid voor zijne nuchtere verlangens bevatte. En boven dien alles overwelvenden lazuren luchtkoepel dan, hoe zou het daar wel zijn? Als zijn vader hem de eerste maal meevoerde bij de familie in den polder, bezijden de groote kreken - overblijfsels van de oude zee -; of naar de Bergsche kermis bij tante Marianne, langs de fulpzachte zandwegen, door de suizige sparrenbosschen, over het hobbelig heideveld, dat hij nooit gezien had, hoe nieuwsgierig keek hij boven het achterberd rond in de zonnige landouwen! | |
[pagina 17]
| |
O, het kind, het arglooze schepsel, de ongerepte telg, opschietende naast den moederstam, het vereenzelvigt zich zoo onbewust met de omringende natuur. Het voelt dat algemeene leven, dat hem geen wanverband nog merken laat tusschen de verschillende wezens. Voor hem is de mensch nog zoo eenvoudig waar, zoo oprecht en zoo goed als al wat er groeit en groent, wat er rust en ritselt rondom; zoo trouw als de klissende hoprank, die haar geelachtige toppen slingert over zijn blooten kop; zoo rein als de sneeuwwitte windeklok in het ongebaande schaarhout. O, welzalig, die lang aldus een kind mag blijven! Gelukkige jaren! als men nog niet vermoeden kan dat de mensch - dit verheven wezen in de schepping - bij zooveel edels en fraais er ook zooveel storing en bederf inbrengt. Akkers en velden, de eigendom dikwijls van hebzuchtige schacheraars, die niéts zien dan tocht en winst in het welig geboomte; niets zoeken dan geld uit de geurende groeze, en den lommerigen schuilhoek der eenzaamheid ontwijden met gierig gecijfer alleen! De schoone, moederlijke aarde wordt uitgeschud en afgeplunderd, en haar voedende boezem stukgereten in de wedijverige graagte van haar menschelijk kroost, nooit verzadigd. Ach! arm Stekbosch, | |
[pagina 18]
| |
onvergetelijk Leen, wat heeft heiligschendende winzucht met u gedaan? Constant werd langzamerhand wat ouder en begon te begrijpen waarom het onbesnoeide ‘Roosbosch’, aan de ‘Oude vaart’, aantreklijker was dan de naburige ‘Kerken-akker’ en dan de lange, effene, vierhoekige, rechtlijnige ‘Wischkavel’. Deze werden immers besproeid met het tappelend zweet zijns vaders, dat zoo karig vergolden werd. Dat te bepeinzen stemde hem weemoedig. Het scheen hem toe alsof er iets treurigs murmelde in de golving van kemp en koren, en iets aanstootelijks uit het goudgele rapenbloeisel in de oogen sprong. |
|